ECLI:NL:RBZWB:2022:2056

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
02-215259-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling en verlengde uitvoer van heroïne en hennep

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2022 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling en de verlengde uitvoer van in totaal 492,98 gram heroïne en 254,85 gram henneptoppen. De verdachte heeft op 9 augustus 2021 in Breda, tijdens een achtervolging door de politie, met zijn auto geprobeerd te ontsnappen. Hij heeft daarbij twee politieauto's geramd, wat leidde tot de verdenking van poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door abrupt en met kracht te remmen, terwijl een politieauto vlak achter hem reed. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag, maar hem wel schuldig bevonden aan de poging tot zware mishandeling. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de (verlengde) uitvoer van heroïne en hennep, waarvoor hij een bekennende verklaring heeft afgelegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 12 maanden. Tevens is er schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde politieagenten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-215259-21
vonnis van de meervoudige kamer van 15 april 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995
wonende te [adres verdachte]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Dordrecht
raadsman mr. D.A.W. Dekker, advocaat te Almere

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 april 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E. van Aalst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er onder feit 1 primair, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging doodslag op twee verbalisanten. Subsidiair is dit ten laste gelegd als zware mishandeling en meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling. Onder feit 2 en feit 3 komt de verdenking erop neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de (verlengde) uitvoer van 492,98 gram heroïne respectievelijk 254,85 gram hennep.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Verdachte heeft inconsistent verklaard en zijn verklaring past niet binnen het technisch bewijs. Daartegenover zijn er verklaringen van meerdere verbalisanten, welke passen in het technisch bewijs. Uit deze verklaringen en het technisch bewijs volgt dat verdachte hard heeft gereden en heeft geprobeerd op meerdere manieren de politieauto van de weg te rammen dan wel uit te schakelen door naar rechts te sturen en hard te remmen. De kans was aanmerkelijk dat de inzittenden van de auto zouden te komen overlijden. Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Ten aanzien van feit 2 en feit 3 heeft verdachte een bekennende verklaring afgelegd. Daarnaast is de drugs aangetroffen in de auto waarin hij reed en op de plaats waarvan verdachte heeft verklaard dat hij heroïne uit de auto heeft gegooid. Uit de test van het NFI blijkt ook dat het gaat om de verdovende middelen zoals ten laste gelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van feit 1 kan komen. Ter onderbouwing hiervan heeft de verdediging een alternatief scenario geschetst, waarbij verdachte bij de eerste aanrijding door de politieauto tussen de politieauto en de vangrail is geklemd. Bij de tweede aanrijding heeft de politie volgens dit scenario gebruik gemaakt van een zogenaamde ‘Pursuit Immobilization Technique-manoeuvre, waarbij de politie opzettelijk tegen de achterkant van de auto van verdachte is gereden om hem te doen stoppen. Voorts kan niet worden vastgesteld dat de gedragingen van verdachte naar uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de dood dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van feit 1 subsidiair heeft de verdediging aanvullend aangevoerd dat er van zwaar lichamelijk letsel bij verbalisant [verbalisant 1] geen sprake is.
Ten aanzien van feit 2 en feit 3 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
Op 9 augustus 2021 omstreeks 04:00 uur reed verdachte als bestuurder van een auto van het merk Peugeot, type 508, met hoge snelheid over de A16 in de richting van België. Hij werd achtervolgd door een opvallende politieauto, merk Volvo, met daarin de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Deze politieauto heeft op enig moment assistentie gekregen van een tweede opvallende politieauto, een Audi A6, die zich voor verdachte op de rijbaan heeft begeven en heeft getracht verdachte te doen stoppen door in de Audi een transparant met in de Franse taal te tekst “politie, volgen” aan te zetten. In de Audi bevonden zich als respectievelijk bestuurder en bijrijder de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 1] . De A16 bestaat ter plaatse uit drie rijstroken en, gezien vanuit de rijrichting van de auto’s, aan de rechterzijde een vluchtstrook en aan de linkerzijde een redresseerstrook, een grasstrook en een vangrail. Verdachte heeft geprobeerd aan de politie te ontkomen, waarbij de door hem bestuurde auto op twee momenten in botsing is gekomen met de Audi. De eerste aanrijding vond plaats ter hoogte van de redresseerstrook en de daaraan grenzende rijstrook. Bij deze aanrijding is de rechterzijde van de auto van verdachte in aanraking gekomen met de linkerzijde van de Audi. Hierdoor is de Audi naar de rechterzijde van de rijbaan geschoven en heeft [verbalisant 4] hard geremd, waardoor de auto van verdachte voor de Audi is komen te rijden. De tweede aanrijding is ontstaan toen de Audi achterop de auto van verdachte is gereden, waarna de auto van verdachte en de Audi in de berm van de snelweg tot stilstand zijn gekomen. Beide aanrijdingen vonden plaats binnen enkele tientallen seconden. Bij het incident heeft verbalisant [verbalisant 1] een breuk in een van de doornuitsteeksels van zijn derde nekwervel opgelopen. In de auto van verdachte zijn henneptoppen aangetroffen. Ook is er, op aanwijzen van verdachte aan de kant van de weg heroïne aangetroffen die verdachte op enig moment tijdens de hiervoor genoemde ontsnappingspoging uit het raam van zijn auto had gegooid.
Feit 1
Ten aanzien van hetgeen zich gedurende de achtervolging allemaal heeft afgespeeld en hoe de aanrijdingen zijn ontstaan verschillen verdachte en de officier van justitie van mening. De rechtbank zal de momenten waarbij de auto van verdachte en de Audi in aanraking met elkaar zijn gekomen afzonderlijk bespreken.
Aanrijding 1
Verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] reden achter verdachte en hebben verklaard dat zij zagen dat verdachte op de redresseerstrook, naast de Audi, reed en dat het voertuig van verdachte toen naar rechts is gegaan en daarbij de linker flank van de Audi raakte, die vervolgens afremde en naar rijstrook 2 of 3 ging. Op dat moment reden de verbalisanten 100 kilometer per uur. [verbalisant 2] bevestigt dit bij de rechter-commissaris, waarbij hij ook aangeeft goed zicht te hebben gehad op de situatie. Ook verbalisant [verbalisant 4] heeft verklaard dat het voertuig van verdachte met zijn rechtervoorzijde in de richting van zijn linkerportier is gereden, waardoor zijn voertuig met een harde klap naar rechts werd gedrukt.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op de redresseerstrook reed, waarna hij door de Audi tegen de vangrail werd geduwd en daarmee tussen de Audi en de vangrail werd geklemd. Verdachte betwist dat hij zijn auto naar rechts heeft gestuurd. De verdediging heeft betoogd dat deze verklaring van verdachte past binnen het voorhanden zijnde technisch bewijs.
De rechtbank volgt de verklaring van verdachte niet en schuift het geschetste alternatieve scenario als niet aannemelijk terzijde. De rechtbank stelt allereerst vast dat verdachte voor het eerst ter zitting heeft verklaard dat de Audi naar links is gestuurd en hem tegen de vangrail heeft geklemd. Dat deze verklaring van verdachte mogelijk past binnen het technisch bewijs voor wat betreft de snelheden en de plaats op de weg en ook bij de opgetreden schade, betekent op zichzelf echter niet dat dit daarmee een aannemelijk scenario is, nu het technisch bewijs en de schade geen uitsluitsel bieden over de stuurbewegingen van de auto’s die hebben geleid tot de aanrijding. Bovendien miskent het alternatieve scenario de verklaringen van de verbalisanten over de toedracht van de eerste aanrijding, waarbij vaststaat dat verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] achter het incident reden en [verbalisant 2] heeft aangeven goed zicht op de situatie te hebben gehad. Daarnaast hebben de verbalisanten op ambtseed verklaard en passen ook deze verklaringen binnen het technisch bewijs. Er is voor de rechtbank dan ook geen enkele reden om aan de verklaringen van de verbalisanten te twijfelen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte naar rechts heeft gestuurd en de Audi heeft geraakt. De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de stuurbeweging van verdachte ook fel is geweest, enkel dat deze naar rechts was.
Aanrijding 2
Voorts wordt verdachte verweten dat hij abrupt en hard zou hebben afgeremd, waardoor de Audi tegen de achterkant van het voertuig van verdachte is geklapt. Ook over deze handeling hebben de verbalisanten verklaard. Verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 1] hebben beiden verklaard dat verdachte plotseling, zonder reden, hard afremde. [verbalisant 4] heeft verklaard dat hij zelf zo hard moest remmen dat zijn ABS geactiveerd werd, maar dat hij niet kon voorkomen dat hij de Peugeot van achteren aanreed. Ook verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben gezien dat de Peugeot hard remde, waarna de Audi contact had met de achterzijde van de Peugeot. Verbalisant [verbalisant 1] heeft expliciet verklaard dat hij zag dat de ABS lichten van de Peugeot plots begonnen te knipperen. Dit gebeurt, zo blijkt uit het voertuigonderzoek, indien er sterk wordt afgeremd en de snelheidsvermindering groter of gelijk is aan zeven meter per seconde, waarbij de beginsnelheid hoger is dan veertig kilometer per uur.
Verdachte heeft verklaard dat hij door de politieagenten van achteren is geramd en dat dit niet kwam omdat hij zelf hard heeft geremd. De rechtbank gaat aan deze verklaring voorbij. Deze verklaring past weliswaar in het technisch bewijs en de vastgestelde schade aan de voertuigen, maar strookt niet met de verklaringen van de hiervoor genoemde verbalisanten die op ambtseed hebben verklaard, terwijl er geen enkele reden is om te twijfelen aan de waarnemingen en bevindingen van de verbalisanten.
De verdediging heeft in het pleidooi een alternatief scenario geschetst. De rechtbank verwerpt dit scenario op basis van het voorgaande.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte hard heeft geremd, waardoor de Audi achterop de Peugeot is gereden. Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen is de rechtbank van oordeel dat voor dit remmen geen noodzaak bestond, wat maakt dat de rechtbank ervan uitgaat dat het remmen een bewuste actie is geweest van verdachte met de bedoeling om te kunnen ontsnappen aan de politieauto die achter hem reed.
Kwalificatie
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is hoe de gedragingen van verdachte dienen te worden gekwalificeerd. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen dient er sprake te zijn van opzet op de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel van de verbalisanten. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte niet willens en wetens heeft geprobeerd verbalisant [verbalisant 4] en/of [verbalisant 1] van het leven te beroven of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Van vol opzet is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Er kan echter ook sprake zijn van voorwaardelijk opzet. Hiervan is sprake indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond om de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans op het gevolg die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank stelt voorop dat bij aanrijdingen tussen personenauto’s, die met een aanzienlijke snelheid rijden, een reële en niet onwaarschijnlijke kans bestaat dat de inzittenden van die voertuigen daarbij letsel oplopen. Dat geldt te meer in de situatie, zoals hier aan de orde, waarin die aanrijdingen zijn te wijten aan onverhoedse acties met de bedoeling om te zich aan een mogelijke aanhouding te onttrekken. Gebleken is dat de verbalisanten van de Audi en met name de verbalisant [verbalisant 1] ook daadwerkelijk bij de aanrijdingen letsel hebben opgelopen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat door de gedragingen van verdachte een aanmerkelijke kans heeft bestaan op voor de inzittenden van de Audi dodelijke gevolgen. Weliswaar was deze kans aanwezig, maar het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om deze kans als aanmerkelijk te bestempelen. In dit verband is tevens van belang dat geen sprake was van een frontale aanrijdingen en dat de aanrijdingen hebben plaatsgevonden in het holst van de nacht, op een brede en overzichtelijke weg waar behoudens de politievoertuigen geen overige weggebruikers aanwezig waren. Ook stonden er geen bomen of andere obstakels langs de weg. Ten aanzien van feit 1 primair zal de rechtbank verdachte dan ook vrijspreken.
De rechtbank is verder van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich met zijn gedragingen schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Een enkele breuk in een uitsteeksel van een nekwerkvel met een conservatieve behandeling en een geschatte hersteltijd van vier tot zes weken kan gelet op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad niet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in juridische zin (ECLI:NL:HR:2018:1051). Daarbij komt dat niet is gebleken dat uitzicht op volledig herstel van de door de verbalisant [verbalisant 1] ervaren klachten onzeker is. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zal de rechtbank beide aanrijdingen afzonderlijk van elkaar beoordelen.
Voor wat betreft de eerste aanrijding is de rechtbank van oordeel dat de kans op zwaar lichamelijk letsel door de botsing aanmerkelijk is geweest – dit volgt ook uit het feit dat de Audi naar de rechterzijde van de rijbaan is geschoven - maar dat het dossier niet meer informatie biedt over de handelwijze van verdachte dan dát verdachte naar rechts heeft gestuurd. Dit is onvoldoende om te kunnen aannemen dat verdachte deze kans ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Dit betekent dat de eerste aanrijding geen poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel oplevert en dat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de tweede aanrijding ligt dit anders. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat het verdachte is geweest die op de snelweg heeft geremd zonder dat hiervoor een noodzaak bestond. Dit remmen gebeurde daarbij abrupt en met kracht, terwijl de Audi achter verdachte reed. Als gevolg van deze remactie is de Audi in botsing gekomen met de auto van verdachte en zijn beide auto’s uiteindelijk in de berm beland. Gezien de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] dat het multimediascherm als gevolg van deze botsing in- en uitklapte en de motorkap los kwam, is deze klap ook heel hard geweest. Gelet hierop is de kans op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel als aanmerkelijk te beschouwen.
De rechtbank merkt het remmen daarbij aan als een doelbewuste tegen de verbalisanten in de Audi gerichte geweldshandeling gericht op het ontsnappen en achter zich laten van de Audi. Deze doelbewustheid maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte de kans op zwaar lichamelijk letsel bewust heeft aanvaard.
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 1] .
Feit 2 en feit 3
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd, de verdovende middelen zijn aangetroffen en ten aanzien van de heroïne volgt ook uit het NFI rapport dat het daadwerkelijk heroïne betrof. De henneptoppen zijn als zodanig door de verbalisanten herkend.
Voorwaardelijk verzoek
De verdediging heeft ter zitting een verzoek gedaan om, indien de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat de verklaringen van de verbalisanten voldoende grond opleveren voor een bewezenverklaring ten aanzien van feit 1, de behandeling van de zaak aan te houden om een voertuigdeskundige te benoemden en aanvullend te rapporteren over de toedracht van het incident. Deze voorwaarde doet zich voor. De rechtbank acht zich echter op basis van het dossier voldoende voorgelicht en is van oordeel dat het aanwijzen van een voertuigdeskundige niet noodzakelijk is voor enige te nemen beslissing. Zij wijst het verzoek van de verdediging af.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 9 augustus 2021 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan
- [verbalisant 4] , werkzaam als hoofdagent bij de Landelijke Eenheid en
- [verbalisant 1] , werkzaam als hoofdagent bij de Landelijke Eenheid,
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen
- met zijn, verdachtes, personenvoertuig voor het dienstvoertuig van voornoemde [verbalisant 4] en/ [verbalisant 1] heeft gereden en vervolgens abrupt en hard op de rem van zijn,
verdachtes, personenvoertuig heeft getrapt ten gevolge waarvan voornoemde [verbalisant 4] hard moest afremmen en ten gevolge waarvan het dienstvoertuig van voornoemde [verbalisant 4] en [verbalisant 1] in aanrijding is gekomen met personenvoertuig van hem, verdachte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 9 augustus 2021 te Breda, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 492,98 gram heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet immers heeft hij, verdachte, opzettelijk die heroïne in een auto vervoerd met de bestemming Frankrijk;
3
op 9 augustus 2021 te Breda, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 254,85 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet immers heeft hij, verdachte, opzettelijk die hennep in een auto vervoerd met de bestemming Frankrijk
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 18 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht geen gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van de voorlopige hechtenis overstijgt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling en de verlengde uitvoer van in totaal 492,98 gram heroïne en 254,85 gram henneptoppen. Door de uitvoer van (hard)drugs naar het buitenland wordt de internationale handel in verdovende middelen in stand gehouden en kunnen de uitvoerders van die verdovende middelen mede verantwoordelijk worden gehouden voor de nadelige effecten die door de handel in en het gebruik van verdovende middelen worden veroorzaakt. Daarbij is voorts van belang dat heroïne een stof is die verslavend werkt en schadelijk is voor de gezondheid. Daarnaast gaat er van de georganiseerde drugshandel in toenemende mate een ondermijnend en corrumperend effect uit. Boven- en onderwereld raken steeds meer met elkaar vermengd. Niet alleen worden grote sommen crimineel geld geïnvesteerd in legale activiteiten maar worden ook medewerkers van bijvoorbeeld op zichzelf bonafide bedrijven en zelfs van opsporingsinstanties omgekocht en ingezet voor de handel in drugs. De handel in (hard)drugs is regelmatig de oorzaak van geweldsexplosies, waarmee ook onschuldige en nietsvermoedende burgers worden geconfronteerd.
Daarnaast heeft verdachte in zijn vlucht om aan aanhouding voor voornoemde feiten te ontkomen gevaarlijke en gewelddadige verkeersmanoeuvres uitgehaald, waarbij hij tweemaal een politieauto heeft geramd. Dat geen van de politieagenten zwaar gewond is geraakt is geenszins de verdienste van verdachte, maar is enkel te danken aan een dosis geluk. Dit wil echter niet zeggen dat de verbalisanten hierdoor geen nadelige gevolgen hebben ondervonden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring en de toelichtingen op de verzoeken tot schadevergoeding volgt wel dat de verbalisanten nog los van het fysieke letsel lang last hebben gehad van het incident. De rechtbank rekent voornoemd handelen, waaruit blijkt dat verdachte enkel en alleen bezig was met zijn eigen belang en op geen enkele manier met de gevolgen van zijn handelen, zwaar aan.
Gelet op de aard en ernst van de feiten kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het rijgedrag van verdachte maakt dat het opleggen van een ontzegging van de rijbevoegdheid passend en geboden is.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt de rechtbank rekening met de oriëntatiepunten van het LOVS. Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring dan de officier van justitie komt, legt zij een lagere straf op dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles overwegend veroordeelt de rechtbank verdachte tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarbij legt de rechtbank aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid op van 12 maanden.

7.De benadeelde partijen

7.1
[verbalisant 1]
De benadeelde partij [verbalisant 1] vordert een schadevergoeding van € 14.561,46 voor feit 1. Hij stelt dat hij als gevolg van feit 1 de volgende schade heeft geleden:
1. kosten eigen risico zorgverzekering 2 x € 385,00
2. reis- en parkeerkosten € 374,16
3. kosten huishoudelijke hulp € 1.755,00
4. kosten voor pijnstilling € 50,00
5. te verwachten kosten fysiotherapie € 275,00
6. kosten motoropleiding € 1.386,25
7. kosten motorkleding € 1.122,74
8. afschrijvingskosten motor € 1.000,00
9. kosten fitness-abonnement € 40,00
10. kosten verzorging vrouw € 289,00
11. immaterieel nadeel € 7.000,00
12. proceskosten € 478,00
Hij stelt onder meer dat hij als gevolg van het letsel enige tijd niet in staat is geweest om huishoudelijke taken te verrichten, dat hij (medische) kosten heeft gemaakt in verband met behandeling van het letsel en dat de motoropleiding die hij voor het ongeval had gevolgd en de motor en kleding die hij voor het ongeval had aangeschaft waardeloos zijn geworden.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank overweegt dat kosten die als gevolg van het ongeval zijn gemaakt en kosten die voor het ongeval waren gemaakt, maar waar tegenover geen nut heeft gestaan, voor vergoeding in aanmerking komen. Betreffende de kosten in verband met de motor, oordeelt de rechtbank het in beginsel redelijk dat [verbalisant 1] als gevolg van het letsel geen motor meer wil rijden nu zijn nek kwetsbaarder is geworden. De materiële schadeposten onder 1, 2, 3, 4, 6, 9 en 10 zullen als niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen. Meer in het bijzonder vormt de niet verder toegelichte stelling van de verdediging dat [verbalisant 1] de motoropleiding niet zelf heeft betaald in het licht van de overgelegde rekening een onvoldoende gemotiveerde betwisting.
De overige materiële schadeposten zijn niet toewijsbaar nu voldoende gemotiveerd is weersproken dat deze een gevolg zijn van het ongeval of de omvang daarvan gemotiveerd is betwist. Meer in het bijzonder geldt ten aanzien van de motorkleding dat van Bovenschen mocht worden gevergd dat hij deze geprobeerd zou hebben te verkopen teneinde zijn schade te beperken, terwijl ten aanzien van de afschrijvingskosten van de motor niet kan worden vastgesteld voor welk bedrag [verbalisant 1] de motor heeft verkocht. Daarmee is nader debat en eventueel bewijsvoering nodig betreffende deze schadeposten waartoe dit strafgeding zich niet leent. De materiële schade is daarmee toewijsbaar tot een bedrag van € 4.664,41.
Gelet op de aard en ernst van het letsel en de thans bekende en vaststaande gevolgen van dat letsel, begroot de rechtbank de immateriële schade thans op € 2.500,-- . Ook zal de rechtbank de gevorderde proceskosten van een punt toewijzen.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het moment waarop de vordering is ingediend, te weten 19 november 2021.
Ten aanzien van de posten voor de zwembadkaart, behandeling fysiotherapeut, motorkleding, afschrijving motor, het fitnessabonnement en de overige gevorderde immateriële schade, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van de vordering.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
7.2
[verbalisant 4]
De benadeelde partij [verbalisant 4] vordert een schadevergoeding van € 3.015,73 voor feit 1, waarvan € 2.000,00 betrekking heeft op immaterieel nadeel en de overige op kosten eigen risico en een voorschot op kosten van de fysiotherapeut
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 1006,73, waarvan € 256,73 materiële schade (kosten eigen risico) en € 750,-- immateriële schade. Ook zal de rechtbank de gevorderde proceskosten van een punt toewijzen.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat deze posten onderhevig zijn aan onderzoek en debat waarvoor het strafgeding zich niet leent. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat deel van de vordering.
De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf het moment waarop de vordering is ingediend, te weten 19 november 2021.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast.

8.Het beslag

8.1
De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen geldbedrag is vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat het geldbedrag tot het begaan van het misdrijf is bestemd.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 57 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en 179a van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 meer subsidiair:poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd;
feit 2:het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 lid 5 van de Opiumwet;
feit 3:het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 lid 4 van de Opiumwet;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 9 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 12 maanden;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten;
11380 EUR (G2363496)
Benadeelde partijen
[verbalisant 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [verbalisant 1] van € 4.695,41, waarvan € 2.195,41 materiële schade en € 2.500,-- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf de dag dat de vordering is ingediend, te weten 19 november 2021 tot aan de dag der voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 478,--;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [verbalisant 1] (feit 1), € 4.695,41 te betalen vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 19 november 2021 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij niet betaling 56 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[verbalisant 4]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [verbalisant 4] van € 1006,73, waarvan € 256,73 materiële schade en € 750,-- immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de vordering is ingediend, te weten 19 november 2021,tot aan de dag der voldoening.
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 478,--;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [verbalisant 4] (feit 1), € 1006,73 te betalen vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 10 november 2021 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij niet betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis vanaf het moment dat deze qua duur gelijk is aan de opgelegde straf;
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse, voorzitter, mr. D. van Kralingen en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 april 2022.
Mr. Van Kralingen en mr. Heitzman zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.