Op 15 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarbij de belanghebbende, die een betalingsregeling had getroffen, in verzet ging tegen een dwangbevel en beslaglegging. De belanghebbende had op 13 december 2021 digitaal beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet bevoegd was om inhoudelijk te oordelen over de beslissingen van de invorderingsambtenaar op basis van de Invorderingswet 1990. De rechtbank verduidelijkte dat de fiscale bestuursrechter in principe niet bevoegd is om te oordelen over beslissingen van de invorderingsambtenaar, met uitzondering van bepaalde besluiten die in de regelgeving zijn opgenomen. De beslissing tot betekening van een dwangbevel valt echter niet onder deze uitzonderingen, waardoor de rechtbank zich kennelijk onbevoegd verklaarde.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat zij wel bevoegd was om te oordelen over de kosten die in rekening zijn gebracht voor de betekening van het dwangbevel. De belanghebbende was griffierecht verschuldigd van € 49, maar had dit niet tijdig betaald. De griffier had de belanghebbende schriftelijk geïnformeerd over de verschuldigdheid van het griffierecht en de gevolgen van het niet betalen. Aangezien het griffierecht niet was ontvangen, verklaarde de rechtbank het beroep kennelijk niet-ontvankelijk op grond van artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank besloot om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het gericht was tegen de betekeningskosten en verklaarde zich voor het overige onbevoegd. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, en werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank, zoals vermeld in de relevante artikelen van de Awb en de Invorderingswet 1990.