ECLI:NL:RBZWB:2022:2044

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
BRE-21_1600
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016

In deze zaak gaat het om een beroep van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag werd op 22 juni 2019 opgelegd, waarna belanghebbende op 3 juli 2019 een tweede aangifte indiende en op 9 juli 2019 een bezwaarschrift indiende. De inspecteur kwam deels tegemoet aan belanghebbende, maar de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2021 verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Belanghebbende diende op 2 april 2021 een beroepschrift in tegen deze uitspraak.

De rechtbank oordeelde dat de brief van belanghebbende van 28 januari 2021 ten onrechte als bezwaarschrift was aangemerkt en dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2021 niet had kunnen doen. De rechtbank vernietigde deze uitspraak op bezwaar en oordeelde dat het beroep in zoverre kennelijk gegrond was. Daarnaast beoordeelde de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 24 september 2019. De rechtbank concludeerde dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, waardoor het beroep niet-ontvankelijk was.

Verder werd het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, omdat de bezwaarfase niet was doorlopen. De rechtbank droeg de inspecteur op om het beroepschrift in behandeling te nemen als een bezwaarschrift. De rechtbank besloot dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moest vergoeden, aangezien het beroep deels gegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen op 15 april 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/1600
uitspraak van 15 april 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] , [land]

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Motivering

Procesverloop
Met dagtekening 22 juni 2019 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01 opgelegd.
Op 3 juli 2019 heeft de inspecteur een (tweede) aangifte ontvangen en op 9 juli heeft de inspecteur een bezwaarschrift ontvangen.
Op 9 september 2019 stuurt de inspecteur de motivering van zijn uitspraak op bezwaar, waarbij hij aankondigt deels tegemoet te komen aan belanghebbende.
Met dagtekening 24 september 2019 is de uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft de betreffende verminderingsbeschikking ontvangen. Hierin is opgenomen dat het mogelijk is tegen de verminderingsbeschikking bezwaar te maken.
Op 11 november 2020 ontvangt de inspecteur een digitaal bericht van belanghebbende waarin belanghebbende bovenstaand aanslagnummer vermeldt. Belanghebbende stelt in deze brief dat de aanslag onwaarschijnlijk hoog is.
Bij e-mail van 18 november 2020 verstrekt de inspecteur uitleg over de aanslag en verminderingsbeschikking.
Bij brief van 15 januari 2021 wordt belanghebbende medegedeeld dat het uitstel van betaling voor de aanslag is beëindigd.
Op 28 januari 2021 ontvangt de inspecteur een brief van belanghebbende waarin staat dat hij bezwaar maakt tegen de aanslag.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 maart 2021 twee beslissingen genomen naar aanleiding van de brief van belanghebbende. Ten eerste is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Ten tweede heeft de inspecteur besloten om de aanslag niet ambtshalve te verminderen.
Bij brief van 2 april 2021 heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend tegen de brief van de inspecteur van 9 maart 2021.
Uitspraak op bezwaar 9 maart 2021
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift van 8 oktober 2021 aangegeven dat de brief van 28 januari 2021 ten onrechte is aangemerkt als een bezwaarschrift en dat deze brief doorgezonden had moeten worden als een beroepschrift naar de rechtbank. De rechtbank is het met de inspecteur eens dat de brief van 28 januari 2021 ten onrechte is aangemerkt als een bezwaar. In zoverre kon de inspecteur de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2021 niet doen.
Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar vernietigd moet worden. Het beroep is in zoverre kennelijk gegrond.
Ontvankelijkheid beroep uitspraak op bezwaar 24 september 2019
De rechtbank zal ook beoordelen of belanghebbende een ontvankelijk beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 24 september 2019. De rechtbank stelt daarbij voorop dat er geen aanwijzingen zijn dat verzending aan belanghebbende van die uitspraak op bezwaar pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden.
De wettelijke termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 5 november 2019. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Het beroepschrift is op 28 januari 2021 bij de inspecteur ontvangen. Het beroepschrift is daarom niet tijdig ingediend. Ook als het bericht van belanghebbende van 11 november 2020 aangemerkt moet worden als een beroepschrift, is het niet tijdig ingediend.
De wetsartikelen over beroepstermijnen zijn dwingend van aard. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
Belanghebbende heeft in zijn brieven geen redenen aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten op grond van het feit dat in de uitspraak op bezwaar staat dat daar bezwaar tegen kan worden gemaakt. Immers staat daarbij wel een termijn van zes weken vermeld, die identiek is aan de beroepstermijn. Belanghebbende is in zoverre dus niet in zijn belangen geschaad.
Het beroep is daarom, gelet op de artikelen 6:7 tot en met 6:11 van de Awb, kennelijk niet-ontvankelijk.
Verzoek ambtshalve vermindering
In de brief met dagtekening 9 maart 2021 heeft de inspecteur (ook) een beslissing genomen op het verzoek om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen (het afgewezen verzoek).
Voordat beroep tegen die beslissing kan worden ingesteld, moet als uitgangspunt eerst de bezwaarfase worden doorlopen. Dat kan anders zijn indien beide partijen instemmen met het overslaan van de bezwaarfase (rechtstreeks beroep).
De griffier heeft belanghebbende schriftelijk verzocht aan te geven of hij hiermee instemt. Dit verzoek is herhaald bij aangetekende brief van 10 januari 2022. De rechtbank heeft geen reactie ontvangen.
Aangezien met betrekking tot het afgewezen verzoek de bezwaarfase niet is doorlopen voordat beroep is ingesteld, is het beroep in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
Het beroepschrift moet voor zover het betrekking heeft op het afgewezen verzoek worden doorgezonden naar de inspecteur zodat deze het in behandeling kan nemen als een bezwaarschrift. De mededeling aan belanghebbende is hierbij gegeven. De feitelijke doorzending van het beroepschrift zal achterwege blijven, omdat de inspecteur reeds over dit beroepschrift beschikt.
Aan een inhoudelijke beoordeling komt de rechtbank dan op dit moment niet toe. Opmerking verdient daarbij dat belanghebbende beroep kan instellen tegen de uitspraak op bezwaar tegen het afgewezen verzoek, indien hij het niet eens is met die uitspraak op bezwaar.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht, aangezien het beroep deels gegrond is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het ziet op de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2021 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 9 maart 2021;
- verklaart het beroep voor het overige niet-ontvankelijk;
- draagt de inspecteur op het beroepschrift in behandeling te nemen als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve beslissing;
- bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan deze vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 15 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.