ECLI:NL:RBZWB:2022:1852

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
8 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 8725
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van toeslag op Wajong-uitkering en terugvordering door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een toeslag op de Wajong-uitkering van de eiser. De eiser ontving sinds 27 april 2011 een Wajong-uitkering en had samen met zijn partner een toeslag aangevraagd. Het UWV heeft in een besluit van 13 maart 2020 de toeslag herzien over de periode van 23 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019 en een bedrag van € 3.581,00 teruggevorderd. Na bezwaar van de eiser heeft het UWV het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 3.216,92.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De eiser betwistte dat zijn partner in de betreffende periode inkomsten had, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV terecht was uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie. De rechtbank concludeerde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door de inkomsten van zijn partner niet te melden. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële omstandigheden van de eiser. De rechtbank benadrukte dat de eiser de verplichting had om wijzigingen in zijn financiële situatie tijdig door te geven aan het UWV.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8725 TW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. M. Bathoorn,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 maart 2020 (primair besluit) heeft het UWV besloten eisers toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) die hij ontving op zijn Wajong-uitkering te herzien over de periode 23 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019 en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde toeslag van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 3.581,00 bruto.
In het besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de hoogte van het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 3.216,92 bruto.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 4 augustus 2021.
Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen door middel van videobellen. Namens het UWV was mr. J.F.C.A.M. Weterings aanwezig.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen voor 1 oktober 2021 nadere stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn toeslagpartner [naam toeslagpartner] ( [naam toeslagpartner] ) in de periode in geding geen inkomsten heeft gehad.
Eiser heeft diverse malen om verlenging van de gegeven termijn verzocht. De rechtbank heeft deze verzoeken toegewezen en de termijn laatstelijk tot en met 3 januari 2022 verlengd.
Bij brief van 15 december 2021 heeft eiser een verklaring geregistreerd inkomen 2019 van [naam toeslagpartner] van 17 november 2020 van de Belastingdienst overgelegd alsmede een jaaroverzicht 2019 van [naam toeslagpartner] van de ING bank. Bij brief van 3 januari 2022 heeft eiser een emailbericht van de Belastingdienst van 30 december 2021, gericht aan [naam toeslagpartner] , overgelegd.
Bij brief van 26 januari 2022 heeft het UWV op deze stukken gereageerd.
Geen van beide partijen heeft binnen de gestelde termijn te kennen gegeven dat zij een nadere zitting wensen. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank op 24 februari 2022 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser ontvangt sinds 27 april 2011 een uitkering op grond van de Wajong naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 7 februari 2018 heeft eiser samen met zijn partner, [naam toeslagpartner] , een toeslag op zijn Wajong-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser ingevuld dat zijn partner geen inkomsten heeft. Bij besluit van 13 maart 2018 is aan eiser een toeslag toegekend per 13 juli 2017 van € 17,99 bruto per dag exclusief 8% vakantiegeld. In 2020 is het UWV ermee bekend geworden dat eisers leefsituatie over de periode 23 oktober 2018 tot en met 3 december 2018 was gewijzigd en dat eisers partner over de periode 29 november 2018 tot en met 31 oktober 2019 inkomsten heeft gehad waarmee bij de hoogte van de toeslag geen rekening is gehouden. Eiser heeft deze omstandigheden niet bij het UWV gemeld. Op grond daarvan heeft het UWV het primaire besluit genomen.
2.
Het bestreden besluit.
Het UWV is aan het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen de leefsituatie, tegemoet gekomen. Het UWV blijft bij het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zijn partner [naam toeslagpartner] inkomsten uit arbeid heeft gehad in de periode van 29 november 2018 tot en met 31 januari 2019 bij [naam bedrijf 1] en in de periode 1 mei 2019 tot en met 30 november 2019 bij [naam bedrijf 2] . Omdat deze inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de toeslag, stelt het UWV dat het recht op toeslag terecht is herzien en de onverschuldigd betaalde toeslag terecht is teruggevorderd. Er is volgens het UWV geen sprake van een dringende reden om af te zien van terugvordering omdat financiële redenen niet als zodanig worden aangemerkt.
3.
Beroepsgronden.
Eiser bestrijdt dat [naam toeslagpartner] in de genoemde periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Eiser stelt dat [naam toeslagpartner] niet in staat was om werkzaamheden te verrichten vanwege haar medische situatie. Eiser beschikt niet over gegevens betreffende [naam toeslagpartner] van de Belastingdienst, maar is ermee bekend dat [naam toeslagpartner] bezwaar heeft gemaakt bij de Belastingdienst inzake haar belastingaangifte 2019 omdat zij slachtoffer is van identiteitsfraude. Het UWV heeft volgens eiser niet aan zijn bewijslast voldaan nu is uitgegaan van de polisadministratie zonder controle. Eiser stelt dat sprake is van een dringende redenen. Hij zal naast terugvordering ook geconfronteerd worden met de kosten van invordering waarover vermoedelijk ook wettelijke rente verschuldigd is. Verder speelt dat eiser op het sociaal minimum zit, gedurende vijf jaar geen betalingen kan verrichten en het niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal kunnen gaan verrichten.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser bij het beroepschrift bankafschriften van [naam toeslagpartner] meegezonden waaruit volgens hem blijkt dat zij in de gestelde periode geen inkomsten heeft ontvangen. Verder heeft eiser op 9 juli 2021 een aantal gegevens opgestuurd: de aangifte inkomstenbelasting 2019 van [naam toeslagpartner] , een op 30 december 2020 door [naam toeslagpartner] ingediend bezwaar bij de Belastingdienst, een door [naam toeslagpartner] gedane melding identiteitsfraude van 29 december 2020, een verklaring van [naam toeslagpartner] en medische gegevens van [naam toeslagpartner] .
4.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a van de TW herziet het UWV, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, een dergelijk besluit of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
Op grond van het tweede lid kan het UWV, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
In artikel 12, eerste lid, van de TW is bepaald dat degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, verplicht zijn aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
Op grond van het vijfde lid kan het UWV, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.
Beoordeling van de rechtbank.
5.1.
In deze zaak is aan de orde de vraag of het UWV terecht de toeslag van eiser op zijn Wajong-uitkering heeft herzien op basis van de inkomsten van [naam toeslagpartner] en of het UWV de hierdoor onverschuldigd betaalde toeslag terecht van eiser heeft teruggevorderd
5.2.
In de polisadministratie (Suwinet) van het UWV staat dat [naam toeslagpartner] inkomsten heeft gehad van [naam bedrijf 1] over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019 en van [naam bedrijf 2] over de periode van 1 mei 2019 tot en met 30 november 2019.
Indien [naam toeslagpartner] inkomsten had uit arbeid dan zijn deze onmiskenbaar van invloed op het recht op toeslag of de hoogte van de toeslag. De toeslag is immers gevraagd en berekend voor de leefsituatie gehuwd of samenwonend
.
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789, overweegt de rechtbank dat het UWV mag uitgaan van de gegevens die zijn verstrekt door de werkgever zoals ze zijn opgenomen in de polisadministratie van het UWV tenzij met objectief bewijs wordt aangetoond dat de gegevens niet kloppen.
Eiser bestrijdt in het beroepschrift dat [naam toeslagpartner] in de betreffende periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Het UWV heeft er echter terecht op gewezen dat [naam toeslagpartner] in de overgelegde verklaring erkent dat ze werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 1] Eiser heeft daarover ter zitting aangegeven dat de omvang van deze werkzaamheden wordt betwist.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren voor zijn stelling dat de gegevens over [naam toeslagpartner] zoals opgenomen in de polisadministratie niet kloppen. Daarbij zijn genoemd kopieën van de complete bankafschriften van [naam toeslagpartner] van haar ING betaalrekening over de periode van november 2018 tot en met oktober 2019, duidelijkheid over de datum van wijziging van het bankrekeningnummer van [naam toeslagpartner] en een kopie van de door de Belastingdienst genomen (of nog te nemen) beslissing op het bezwaar van [naam toeslagpartner] over haar belastingaangifte 2019. De rechtbank heeft eiser daarvoor een termijn gegeven tot 3 januari 2022.
Eiser heeft in reactie daarop meegedeeld dat de reeds overgelegde bankafschriften van de ING betaalrekening (eindigend op [rekeningnummer 1] ) van [naam toeslagpartner] betrekking hebben op de gehele periode van 23 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019 en dat vóór 10 oktober 2019 geen mutaties hebben plaatsgevonden. Verder heeft eiser een verklaring geregistreerd inkomen 2019 van de Belastingdienst, gedateerd 17 november 2020, overgelegd, alsmede een jaaroverzicht 2019 van de ING bank en een emailbericht van 30 december 2021 van de Belastingdienst aan [naam toeslagpartner] .
De rechtbank is met het UWV van oordeel dat eiser met het overleggen van deze gegevens niet heeft aangetoond dat de gegevens van [naam toeslagpartner] in de polisadministratie onjuist zijn.
De overgelegde verklaring geregistreerd inkomen 2019 is namelijk gebaseerd op de door [naam toeslagpartner] ingediende aangifte. Eiser heeft verder niet overgelegd de gevraagde beslissing op het bezwaar van de Belastingdienst over de aangifte 2019 van [naam toeslagpartner] . Van het door eiser overgelegde emailbericht van 30 december 2021 van de Belastingdienst is niet duidelijk waarop dit emailbericht betrekking heeft, nu slechts wordt gesproken van een “verzoek”. Of dit emailbericht betrekking heeft op de bezwaarprocedure van [naam toeslagpartner] blijkt niet. Weliswaar wordt in deze email wel aangegeven dat over 2019 geen inkomsten zijn genoten en de aangifte inkomstenbelasting over 2019 zal worden gevolgd, maar het UWV heeft daarover opgemerkt dat de inkomsten van [naam bedrijf 1] inkomsten uit een opting-in regeling (niet-verzekeringsplichtig) betreffen en niet als sociaal verzekerd loon aan de Belastingdienst zijn doorgegeven, hetgeen de inhoud van het overgelegde emailbericht van de Belastingdienst kan verklaren. Daarbij heeft [naam toeslagpartner] in haar verklaring erkent dat ze voor [naam bedrijf 1] heeft gewerkt en wordt nu enkel de omvang van de uren nog betwist. Ten aanzien van deze uren zijn echter geen nadere gegevens overgelegd. Volgens het UWV zijn ook de inkomsten van [naam bedrijf 2] niet als sociaal verzekerd loon aan de Belastingdienst doorgegeven. Het UWV heeft de polisadministratie op 21 januari 2022 opnieuw geraadpleegd, heeft een uitdraai daarvan overgelegd en erop gewezen dat de opgenomen gegevens over de inkomsten van [naam toeslagpartner] in de periode in geding ongewijzigd zijn gebleven. Voorts kunnen de bankafschriften van de ING betaalrekening eindigend op [rekeningnummer 1] en het jaaroverzicht van de ING bank evenmin leiden tot de conclusie dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn omdat [naam toeslagpartner] mogelijk nog over andere bankrekeningen beschikt. Dit, mede gelet op de verklaring van eiser dat [naam toeslagpartner] vóór 10 oktober 2019 geen transacties via de ING betaalrekening eindigend op [rekeningnummer 1] heeft verricht en uit het jaaroverzicht van de ING blijkt ook van een andere ING betaalrekening eindigend op [rekeningnummer 2] welke in 2019 is opgeheven. Bankafschriften betreffende deze rekening ontbreken echter.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV er terecht van is uitgegaan dat de gegevens in de polisadministratie over [naam toeslagpartner] juist zijn. Eiser had de inkomsten van [naam toeslagpartner] aan het UWV moeten doorgeven. Niet in geschil is dat eiser geen melding heeft gemaakt van inkomsten van [naam toeslagpartner] . Vast staat verder dat het UWV bij besluit van 13 maart 2018 aan eiser toeslag heeft toegekend en daarbij heeft vermeld dat hij alle wijzigingen in zijn financiële situatie binnen één week aan het UWV moet doorgeven. Tevens staat in dat besluit dat, indien eiser te veel uitkering ontvangen heeft, hij dit bedrag moet terugbetalen. De rechtbank overweegt dat het eiser hiermee redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het inkomen van [naam toeslagpartner] van invloed is het op recht en de hoogte van de toeslag. Het feit dat eiser naar zijn zeggen niet op de hoogte was van deze inkomsten, moet voor zijn rekening en risico blijven. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
Door de schending van de inlichtingenplicht is aan eiser een te hoog bedrag aan toeslag betaald. Het UWV was daarom gehouden om tot herziening van de toeslag over de periode van 23 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019 over te gaan.
Het UWV is op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW, verplicht de ten onrechte verstrekte uitkering van eiser terug te vorderen. Niet is gebleken dat het terugvorderingsbedrag van € 3.216,92 bruto onjuist is vastgesteld.
De door eiser gestelde dringende redenen zijn gelegen in zijn financiële omstandigheden.
Hierin ziet de rechtbank geen dringende redenen in de zin van artikel 20, vierde lid, van de TW. De rechtbank overweegt dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. Bij de invordering heeft eiser de bescherming van de regels van de beslagvrije voet.
Pas als vijf jaar zijn verstreken wordt door UWV beoordeeld of van (verdere) terugvordering wordt afgezien en dus niet, zoals eiser stelt, indien bij aanvang niet aannemelijk is dat hij zal kunnen aflossen.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 7 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.