In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin deze zich onbevoegd had verklaard in een belastingkwestie. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de verrekening van een dwangsomvergoeding met de aanslag inkomstenbelasting 2016. De ontvanger had dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, met de mededeling dat de burgerlijke rechter bevoegd was voor geschillen over dergelijke verrekeningen.
Tijdens de zitting op 24 maart 2022 is de belanghebbende gehoord, bijgestaan door een persoon. De rechtbank heeft in haar beoordeling bevestigd dat zij zich terecht onbevoegd had verklaard. De rechtbank kon geen oordeel geven over de inhoudelijke gronden van het verzet, omdat deze niet relevant waren voor de onbevoegdheid. De rechtbank heeft benadrukt dat de burgerlijke rechter de juiste instantie is voor geschillen over de verrekening van dwangsommen.
De rechtbank heeft uiteindelijk het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en mr. A. Krishnapillai, griffier.