ECLI:NL:RBZWB:2022:1762

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
5 april 2022
Zaaknummer
AWB- 20_6685 & 20_6848
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraken over schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak hebben opposanten verzet ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank inzake schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures. De opposanten, die beroep hadden ingesteld tegen besluiten van de gemeente Veere, hebben hun beroepen ingetrokken na een compromis, maar vroegen om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had eerder schadevergoeding toegewezen, maar de opposanten stelden dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend en dat de redelijke termijn onterecht was verlengd.

De rechtbank heeft de verzetten behandeld en vastgesteld dat de eerdere uitspraken van 9 december 2021 en 11 januari 2022 niet voldoende rekening hielden met de proceskosten. De verzetrechter oordeelde dat de rechtbank in haar eerdere uitspraken ten onrechte niets had overwogen over de proceskosten en dat de verzetten gegrond waren. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten voor de verzoeken om schadevergoeding, omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase was toe te rekenen.

De rechtbank heeft de verzetten gedeeltelijk gegrond verklaard en de proceskosten vastgesteld op € 759,- voor de verzoekers en € 569,25 voor de opposanten. De uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok op 1 april 2022 en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/6685 en 20/6848 WOB V

uitspraak van 1 april 2022 van de enkelvoudige kamer op de verzetten van

[naam verzoeker1] , te [plaatsnaam] ,

[naam verzoeker2], te [plaatsnaam] ,
[naam verzoeker3], te [plaatsnaam] ,
[naam verzoeker4], te [plaatsnaam2] ,
opposanten,
gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Opposanten hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 18 mei 2020 van de heffingsambtenaar van de gemeenste Veere (de heffingsambtenaar) waarbij het bezwaar gegrond is verklaard tegen de afwijzing van hun verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuurd (Wob) van alle documenten over de controles bij minicampings over de jaren 2013 tot en met 2017. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 20/6685.
Daarnaast hebben opposanten rechtstreeks beroep ingesteld tegen het besluit van 6 mei 2020 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere (het college) waarbij het verzoek om openbaarmaking op grond van de Wob van alle documenten over de controles bij minicampings over de jaren 2013 tot en met 2017 is afgewezen. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 20/6848.
Nadat partijen een compromis hebben bereikt, hebben opposanten bij brieven van respectievelijk 21 oktober 2021 en 8 december 2021 de beroepen ingetrokken en hebben daarbij verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Bij uitspraak van 9 december 2021 heeft de rechtbank in het beroep BRE 20/6685 het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen tot een bedrag van € 375,- per opposant.
Bij uitspraak van 11 januari 2022 heeft de rechtbank in het beroep BRE 20/6848 het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen tot een bedrag van € 125,- per opposant.
Opposanten hebben tegen deze uitspraken verzet ingesteld.
De verzetten zijn ter zitting behandeld in Middelburg op 18 maart 2022. Opposanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De heffingsambtenaar is niet verschenen. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaken uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 375,- per opposant in het beroep BRE 20/6685 en tot een bedrag van € 125,- per opposant in het beroep BRE 20/6848.
Ontvankelijkheid verzet 20/6848
2. In de Awb is de verplichting opgenomen om het verzetschrift binnen de daarvoor bepaalde termijn van zes weken in te dienen. In artikel 8:55, tweede lid, van de Awb zijn daartoe onder meer de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van overeenkomstige toepassing verklaard.
De verzetrechter stelt vast dat de bestreden uitspraak van 11 januari 2022 diezelfde dag is verzonden. Het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb brengt dan mee dat de verzetstermijn is aangevangen op de dag na verzending van de uitspraak en is geëindigd op 22 februari 2022. Het verzetschrift is op 28 februari 2022 bij de rechtbank ontvangen.
Een verzetschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer het verzetschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post (PostNL) wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onder voorwaarden ook tijdig ingediend. Die voorwaarden zijn dat het verzetschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij de rechtbank is ontvangen.
Opposanten hebben ter zitting verklaard het verzetschrift tijdig ter post te hebben bezorgd. De verzetrechter stelt vast dat het verzetschrift niet later dan een week na afloop van de termijn bij de rechtbank is ontvangen. De rechtbank beschikt echter niet meer over de enveloppe waarin het verzetschrift is verzonden en bij het ontbreken van de poststempel kan de verzetrechter niet controleren of het verzetschrift daadwerkelijk voor het einde van de termijn op de post is gedaan. Dit dient voor rekening en risico van de rechtbank te komen. De verzetrechter acht het verzet dan ook ontvankelijk.
Beoordeling verzet 20/6685 en 20/6848
3. In deze verzetzaken dient uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde afdoening van deze zaken is overgegaan. De vraag is in dit geval of de rechtbank in de uitspraken terecht niets heeft overwogen over de proceskosten ten aanzien van de verzoeken tot schadevergoeding en of de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn juist is vastgesteld.
4. Opposanten voeren tegen de uitspraken van de rechtbank aan dat verlenging van de redelijke termijn met vier maanden hier niet aan de orde is. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:369) is er hier geen sprake van een situatie waarbij de zitting vanwege de sluiting van de rechtbanken is verdaagd. Verder voeren opposanten aan dat in de uitspraken ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de bij hen in het kader van de verzoeken tot schadevergoeding gemaakte proceskosten.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5. De verzetrechter stelt vast dat het vaste rechtspraak is dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Er zijn factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 februari 2021 overwogen dat de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is, die voldoende reden geeft om in gevallen waarin de zitting was gepland in de periode dat de gerechtsgebouwen gesloten waren een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren.
Alhoewel de verzetrechter met opposanten van oordeel is dat aan voornoemde criteria in deze zaken niet is voldaan en de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar ten onrechte met een periode van vier maanden heeft verlengd, ziet de verzetrechter zich voor de vraag gesteld of opposanten wel een procesbelang hebben bij deze grond.
De verzetrechter is gebleken dat opposanten in hun verzoek van 16 september 2021 tot aanhouding van de procedures hebben aangegeven vanaf deze datum af te zien van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft hiermee in haar uitspraken van 9 december 2021 en 11 januari 2022 geen rekening gehouden.
Indien er van uit wordt gegaan dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar en dat de termijn eindigde op 16 september 2021, dan kunnen opposanten met dit verzet niet in een betere positie komen. Uitgaande van de ontvangstdatum van de bezwaarschriften is de redelijke termijn op 16 september 2021 respectievelijk één jaar en zes maanden en vier maanden overschreden. Dit leidt tot schadevergoeding van respectievelijk € 1.500,- en € 500,-. Deze bedragen zijn reeds door de rechtbank in de uitspraken van 9 december 2021 en 11 januari 2022 toegekend.
De verzetten zijn op dit punt dan ook niet-ontvankelijk.
Proceskosten voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding.
6. De verzetrechter stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraken van 9 december 2021 en 11 januari 2022 ten onrechte niets heeft overwogen over de proceskosten ten aanzien van de verzoeken tot schadevergoeding. Dit had wel op de weg van de rechtbank gelegen, nu de verzoeken tot schadevergoeding zijn toegewezen. De verzetten zijn gegrond.
Dat betekent dat de uitspraken in zoverre vervallen en de rechtbank de onderzoeken ten aanzien van het verzoek om proceskostenvergoeding hervat in de stand waarin die zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaken. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op de verzoeken om proceskosten ten aanzien van de verzoeken om schadevergoeding.
7. Verzoekers stellen dat zij recht hebben op vergoeding van proceskosten voor het indienen van de verzoeken om schadevergoeding.
De proceskosten komen naar het oordeel van de rechtbank voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal de Staat der Nederlanden veroordelen in de door verzoekers in verband met de verzoeken tot schadevergoeding gemaakte proceskosten, omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toegerekend aan de beroepsfase.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (2 punten voor het indienen van de onzelfstandige verzoeken tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb, met een met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 0,5, omdat het geschil nog uitsluitend zag op het vaststellen van de schade wegens overschrijding redelijke termijn en de vraag of er daarvoor recht was op een proceskostenvergoeding).
Proceskosten voor de verzetprocedure
8. Nu de verzetten gedeeltelijk gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank de Staat der Nederlanden in de door opposanten voor deze verzetprocedures gemaakte proceskosten, nu de verzetprocedures uitsluitend betrekking hebben op overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 569,25 (2x 0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat beide verzetten gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 0,5, omdat de verzetprocedure uitsluitend zag op de vaststelling van de immateriële schadevergoeding en de vraag of er daarvoor recht was op een proceskostenvergoeding).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet ten aanzien van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk;
  • verklaart het verzet gegrond voor zover dit ziet op de veroordeling in de proceskosten;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekers voor de verzoeken om schadevergoeding tot een bedrag van € 759,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van opposanten tot een bedrag van € 569,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, verzetrechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 1 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.