In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 januari 2022, gaat het om een beroep van een belanghebbende gevestigd in Duitsland tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting door de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De belanghebbende had verzocht om teruggaaf van dividendbelasting over de periodes van 1 juni 2002 tot en met 31 mei 2006, maar de inspecteur had deze verzoeken afgewezen. Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is besproken dat de rechtbank geen aanleiding zag om de zaken aan te houden in afwachting van de Deka-zaak in hoger beroep.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, hoewel zij zich op het Unierecht beriep, niet had aangetoond dat zij recht had op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling, zoals voorgeschreven door de Hoge Raad in een eerdere uitspraak. Hierdoor bestond er geen recht op teruggaaf. De rechtbank ging ook niet in op de klachten van de belanghebbende over onduidelijkheden in het rechtsherstel, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren.
De rechtbank concludeerde dat, aangezien er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond, de belanghebbende ook geen recht had op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.