Op 17 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke zaak tussen een belanghebbende, gevestigd in Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over verschillende tijdvakken van 1 mei 2002 tot en met 30 april 2006. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is besloten om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, omdat er geen aanleiding was om de zaken aan te houden in afwachting van de Deka-zaak in hoger beroep.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken had afgewezen. De belanghebbende had gesteld dat er recht op teruggaaf bestond op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. Echter, de rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling, zoals voorgeschreven door de Hoge Raad. Hierdoor bestond er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting, en dus ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden belasting.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft de belanghebbende erop gewezen dat het beroepschrift aan bepaalde vereisten moet voldoen, zoals ondertekening en vermelding van de naam en het adres van de indiener.