Op 4 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke zaak tussen een belanghebbende gevestigd in Duitsland en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de periodes van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 en van 1 mei 2005 tot en met 30 april 2006. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard.
Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is besproken dat de rechtbank geen aanleiding zag om de zaken aan te houden in afwachting van een uitspraak in een andere relevante zaak. De belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf van dividendbelasting op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur de verzoeken terecht had afgewezen, omdat de belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling zoals voorgeschreven door de Hoge Raad.
De rechtbank concludeerde dat er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond, en daarmee ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.