Op 17 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had bezwaar aangetekend tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2012, 2013 en 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had deze verzoeken op 11 mei 2017 afgewezen. Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 werd besloten om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, omdat er geen aanleiding was om de zaak aan te houden in afwachting van de Deka-zaak in hoger beroep.
De rechtbank oordeelde dat de teruggaafverzoeken terecht waren afgewezen. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank verwees naar het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 en concludeerde dat voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren vanaf 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering van belang was. De Hoge Raad had eerder beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
Aangezien er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond, had de belanghebbende ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.