ECLI:NL:RBZWB:2022:16

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_6205
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering door Orionis Walcheren na schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren. De eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend, die door Orionis op 10 maart 2020 werd afgewezen. Orionis stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing en vroeg om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd door de voorzieningenrechter afgewezen. In een later besluit op 23 april 2020 verklaarde Orionis het bezwaar ongegrond, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 24 november 2021 behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van Orionis. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de eerdere afwijzingen van de bijstandsaanvragen en de argumenten van de eiser over zijn hoofdverblijf. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat zijn omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de eerdere afwijzingen. De rechtbank onderschreef de overwegingen van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door rechter I.M. Josten en is openbaar gemaakt op 5 januari 2022. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6205 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen,
en

Het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 10 maart 2020 (primaire besluit) heeft Orionis eisers aanvraag voor een bijstandsuitkering afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft bij de voorzieningenrechter een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (ECLI:NL:RBZWB:2020:1479).
In het besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) heeft Orionis het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, met een gewijzigde motivering, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser bij de voorzieningenrechter een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (ECLI:NL:RBZWB:2020:2178).
Orionis heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 24 november 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en namens Orionis mr. N.M. Feijtel en [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiser ontving een bijstandsuitkering van Orionis. Orionis heeft deze uitkering bij besluit van 9 oktober 2019 met ingang van 4 augustus 2014 ingetrokken, omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Eiser heeft op 1 november 2019 bij Orionis een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Deze aanvraag is door Orionis buiten behandeling gesteld op de grond dat eiser de voor de beoordeling gevraagde en noodzakelijke gegevens niet heeft overgelegd.
Eiser heeft op 30 december 2019 bij Orionis een nieuwe aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft Orionis eisers aanvraag afgewezen op de grond dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft op het door hem opgegeven woonadres.
Eiser heeft op 4 maart 2020 opnieuw een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. Orionis heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens Orionis heeft eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij zijn aanvraag vermeld. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en bij de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek om een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 27 maart 2020 afgewezen. De voorzieningenrechter heeft eiser daarbij wel gevolgd in zijn stelling dat het besluit van 10 maart 2020 onvoldoende is gemotiveerd, maar heeft geoordeeld dat dit gebrek kan worden hersteld bij de heroverweging in bezwaar.
Orionis heeft naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 maart 2020 eiser op 3 april 2020 gevraagd aan te geven welke wijziging zich in zijn omstandigheden heeft voorgedaan waardoor zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres nu wél vastgesteld kan worden. Orionis heeft eiser tevens verzocht deze wijziging in zijn omstandigheden aan te tonen en zijn stelling dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een bijstandsuitkering te onderbouwen. Per brief van 7 april 2020 heeft eiser zijn reactie hierop aan Orionis meegedeeld. Volgens Orionis heeft eiser hiermee echter nog altijd niet aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het [adres] in [plaatsnaam] . Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Standpunt van eiser.
Eiser stelt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres] . In zijn brief van 6 april 2020 heeft hij aangegeven dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden sinds de afwijzende beslissing van 3 maart 2020. Hij is op 3 maart 2020 gestart met het opknappen van zijn woning om deze bewoonbaarder te maken. Door het verrichten van onderhoud aan zijn woning is eiser (nog) vaker aanwezig in zijn woning en maakt deze een minder verwaarloosde indruk. Hij geeft aan dat hij niet altijd thuis is omdat hij zaken moet regelen.
3.
Beoordeling van de rechtbank.
De te beoordelen periode loopt van 4 maart 2020 (datum aanvraag) tot en met 10 maart 2020 (datum van het primaire besluit).
De voorzieningenrechter is in zijn uitspraak van 14 mei 2020 tot de conclusie gekomen dat eiser niet heeft aangetoond dat in de te beoordelen periode zijn woon- en leefomstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van het onderzoek dat werd afgerond op 3 maart 2020, in die zin dat wel vastgesteld kan worden dat eiser zijn hoofdverblijf heeft op het [adres] in [plaatsnaam] . De voorzieningenrechter heeft het volgende overwogen:
“De voorzieningenrechter is van oordeel dat Orionis zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat in de periode van 4 maart 2020 tot en met 10 maart 2020 sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat in die periode wel vastgesteld kan worden dat hij zijn hoofdverblijf op het [adres] heeft. Verwezen wordt allereerst naar de overwegingen van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 27 maart 2020 omtrent de omstandigheden in en rond de woning en verzoekers aanwezigheid aldaar in de periode van 30 december 2019 tot en met 3 maart 2020. Met de enkele stelling dat hij (een dag later) is begonnen met het schilderen van de buitenzijde van de woning en dat hij voornemens is het dak te repareren, heeft hij niet aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft. Verzoeker stelt bovendien zelf dat hij vaak afwezig is, naar eigen zeggen om zaken (geld, papierwerk, voedsel) te regelen. Het hoofdverblijf kan evenmin aan de hand van de overgelegde bankafschriften worden vastgesteld, nu daarop nauwelijks transacties te zien zijn. Hetzelfde geldt voor het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen, aangezien de daarop vermelde afvalstoffen- en rioolheffing samenhangen met het bezit van de woning; het daadwerkelijke verbruik blijkt daar niet uit. Dat verzoeker het niet eens is met de vastgestelde WOZ-waarde zoals die te zien is op het aanslagbiljet, kan niet tot een ander oordeel leiden omdat het daarbij gaat om een ander wettelijk kader”.
De rechtbank onderschrijft de overwegingen van de voorzieningenrechter en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.
Conclusie.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 5 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.