In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van vier minderjarigen, ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, omdat de ontwikkeling van de kinderen in hun huidige opvoedsituatie zou worden bedreigd. De moeder van de kinderen, bijgestaan door haar advocaat, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek en aangegeven dat de situatie bij haar thuis stabiel is en dat er voldoende hulpverlening is ingezet in het vrijwillig kader.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de minderjarigen apart gehoord en hebben zij aangegeven niet meer bij hun vader te willen logeren. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder de kinderen niet meer bij de vader laat logeren, wat zij als een terechte beslissing beschouwt. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat er in de thuissituatie van de moeder geen zorgen meer zijn en dat de hulpverlening die momenteel plaatsvindt voldoende is. De kinderrechter heeft het verzoek van de Raad afgewezen, omdat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling zoals genoemd in artikel 1:255 BW.
De kinderrechter heeft benadrukt dat het belangrijk is dat er duidelijke afspraken worden gemaakt over de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen, en dat de moeder en haar advocaat hierin een rol moeten spelen. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat het jammer is dat de vader niet aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling, waardoor zijn zienswijze niet kon worden toegelicht. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022, en schriftelijk vastgesteld op 29 maart 2022.