In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, werkzaam als zelfstandige, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2016, alsook tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2015. De inspecteur had deze bezwaren echter niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 9 december 2021 gehouden, waar de belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende eerder bezwaar had gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015, maar dat deze bezwaren niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2016 terecht niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat de belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn had gereageerd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen terecht had afgewezen.
Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor zijn stellingen dat de aanslagen onterecht waren. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.