ECLI:NL:RBZWB:2022:1478

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1704
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de intrekking van een WIA-uitkering. Eiser, een 61-jarige man die eerder werkzaam was als renovatiemedewerker en tegelzetter, had in 2012 een WIA-uitkering toegekend gekregen. Het UWV had in een besluit van 14 augustus 2019 bepaald dat eiser vanaf 15 oktober 2019 geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van eiser werd dit besluit in april 2020 herzien, waarbij het UWV oordeelde dat eiser vanaf 19 oktober 2019 weer recht had op een WIA-uitkering, nu hij voor 42,85% arbeidsongeschikt was. Echter, na beroep van eisers voormalige werkgever tegen dit besluit, trok het UWV de uitkering opnieuw in met ingang van 9 september 2020.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen deze intrekking ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 3 maart 2022 was eiser niet aanwezig, maar het UWV werd vertegenwoordigd. De rechtbank oordeelde dat het UWV op een steekhoudende manier had onderbouwd waarom de werkzaamheden van eiser als servicemonteur passend waren en dat de schatting van zijn verdiencapaciteit correct was. Eiser had geen concrete beroepsgronden geformuleerd tegen het bestreden besluit en de rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de duurzaamheid van eisers arbeidsverrichting te twijfelen.

De rechtbank benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat hij niet in staat was om de werkzaamheden te verrichten en dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kon doorstaan. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1704 WIA

uitspraak van 30 maart 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 14 augustus 2019 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat eiser vanaf 15 oktober 2019 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij vanaf 12 augustus 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
In een besluit van 7 april 2020 heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het UWV heeft bepaald dat eiser vanaf 19 oktober 2019 ongewijzigd recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij voor 42,85% arbeidsongeschikt is geacht.
Eisers voormalige werkgever heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 april 2020. Naar aanleiding van dit beroep heeft het UWV een nieuwe beslissing op bezwaar genomen van 28 juli 2020 (bestreden besluit). Het UWV heeft eisers uitkering daarin (alsnog) ingetrokken met ingang van 9 september 2020.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 maart 2022. Eiser is, met voorafgaande afmelding, niet verschenen. Het UWV werd vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Eiser is een 61-jarige man, die werkzaam is geweest als renovatiemedewerker/ tegelzetter voor 40 uur per week. Op 1 april 2010 is hij uitgevallen voor dit werk wegens gezondheidsklachten. In een besluit van 7 maart 2012 heeft het UWV aan hem een WIA-uitkering toegekend met ingang van 29 maart 2012.
Eiser heeft van 3 april 2018 tot 1 april 2019 gewerkt als servicemonteur voor 32 uur per week bij [naam bedrijf] in [plaatsnaam 2] , op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Deze overeenkomst is vervolgens verlengd voor onbepaalde tijd. Op 29 augustus 2018 heeft Bouwbedrijf [naam bouwbedrijf] – eisers voormalige werkgever – een herbeoordeling aange-vraagd van eisers mate van arbeidsongeschiktheid, omdat hij weer aan het werk is. Eiser is op 16 juli 2019 onderzocht door een UWV-arts. Zijn beperkingen zijn opgenomen in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2019. Arbeidsdeskundige [naam arbeidsdeskundige] heeft eisers mate van arbeidsongeschiktheid vervolgens berekend op 20,87%, op basis van eisers feitelijke (praktische) verdiensten bij [naam bedrijf] .
In het primaire besluit heeft het UWV bepaald dat eiser vanaf 15 oktober 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij vanaf 12 augustus 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. In een besluit van 7 april 2020 heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het UWV heeft op basis van een theoretische schatting bepaald dat hij vanaf 19 oktober 2019 ongewijzigd recht heeft op een WIA-uitkering.
Eisers voormalige werkgever heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 april 2020. Naar aanleiding van dit beroep heeft het UWV het bestreden besluit genomen. Het UWV heeft eisers uitkering daarin (alsnog) ingetrokken met ingang van 9 september 2020. Het UWV heeft zich hierbij gebaseerd op een aanvullend rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) Vaessen van 17 juli 2020, waarin is opgenomen dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid – in afwijking van het besluit van 7 april 2020 – moet worden gebaseerd op een praktische schatting van zijn verdiencapaciteit omdat de feitelijk verrichte arbeid passend kan worden geacht voor eiser.
2. In dit geval berust de schatting met toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit op eisers werkzaamheden als servicemonteur bij [naam bedrijf] . Daarbij is van belang of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor eiser en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Verwezen wordt naar de door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ontwikkelde vaste rechtspraak op dit punt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2020:101).
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV op steekhoudende wijze onderbouwd waarom het in het bestreden besluit is overgegaan tot een praktische schatting van eisers verdiencapaciteit, omdat zijn werkzaamheden als servicemonteur bij [naam bedrijf] passend kunnen worden geacht. In een rapport van 17 juli 2020 vermeldt de arbeidsdeskundige b&b dat in de systemen van het UWV onderzoek is gedaan naar eisers ziekmeldingen in 2018 en in 2019. Ook heeft hij contact opgenomen met de P&O-afdeling van [naam bedrijf] , en gevraagd hoeveel ziektedagen er zijn geweest in 2018 en 2019. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat in 2019 sprake was van 9 ziektedagen en dat er in 2018 geen ziektedagen zijn geweest. Omdat eiser per april 2020 een vast dienstverband is aangegaan bij [naam bedrijf] mocht verder ook worden verondersteld dat eiser zijn werkzaamheden naar verwachting en tevredenheid uitvoerde. Dit is desgevraagd ook bevestigd door een medewerkster van de afdeling P&O van [naam bedrijf] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige b&b uit bovenstaande omstandigheden – die niet zijn betwist door eiser – terecht geconcludeerd dat eisers werkzaamheden als servicemonteur passend zijn. Het dossier bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser niet is staat is om deze werkzaamheden te verrichten. Er bestaat evenmin aanleiding te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van eiser in de betrokken functie.
4. Eiser kan zich blijkens zijn brieven van 15 februari 2021, 29 april 2021 en 26 februari 2022 niet verenigen met het bestreden besluit, maar hij heeft geen concrete beroepsgronden geformuleerd tegen dit besluit. De rechtbank merkt hierbij op dat zij hem wel expliciet heeft gevraagd om dit te doen in een brief van 20 april 2020. Eiser is ook niet verschenen ter zitting om toe te lichten waarom hij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit. Indien en voor zover hij beoogt aan te voeren dat hij niet is onderzocht voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, overweegt de rechtbank dat eiser niet hierin kan worden gevolgd. Een dergelijk onderzoek had geen meerwaarde, nu dit niet nodig was om de feiten en omstandigheden vast te stellen waarop de arbeidsdeskundige b&b zich – terecht – heeft gebaseerd. Eiser kan zich er verder ook niet succesvol op beroepen dat hij niet alle stukken heeft ontvangen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit. Dit besluit is blijkens de aanhef en adressering correct naar hem verstuurd, met daaraan gehecht het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 17 juli 2020. Gezien het voorgaande geeft wat eiser heeft aangevoerd in zijn brieven aan de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
5. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 30 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.