In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die een recreatiepark exploiteert, en de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van de belanghebbende voor belastingschulden van een uitlener, [belastingschuldige], waar zij personeel van heeft ingeleend. De ontvanger had op 24 augustus 2017 een beschikking aansprakelijkstelling opgelegd, die de belanghebbende aanvecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de belastingschulden niet aan de uitlener te wijten is, en dat de ontvanger de beschikking terecht heeft opgelegd. De rechtbank heeft de beschikking echter wel verminderd tot een bedrag van € 16.817, omdat de ontvanger ten onrechte geen rekening had gehouden met de voorbelasting. De rechtbank heeft de ontvanger ook veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 2.123,60.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante juridische beginselen besproken, waaronder de disculpatiemogelijkheid uit artikel 34, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, en de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet kan slagen in haar beroep op deze beginselen, omdat zij niet heeft aangetoond dat de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld of dat er sprake was van in rechte te beschermen vertrouwen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.