In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, opgelegd door de inspecteur op 3 mei 2021. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 2 februari 2022 in Breda was de belanghebbende niet aanwezig, maar de inspecteur was wel aanwezig.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende aangifte had gedaan met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.466 en een WOZ-waarde van de eigen woning van € 204.000. De inspecteur had de aanslag conform de aangifte opgelegd, waarbij de box 3-heffing € 1.132 bedroeg. De belanghebbende voerde aan dat de box 3-heffing in strijd was met artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het forfaitaire rendement geen rekening hield met lager behaalde rendementen. Ook stelde zij dat er sprake was van ongelijke behandeling tussen spaarders en beleggers, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van de Grondwet.
De rechtbank overwoog dat de wetgever de box 3-heffing had vastgesteld en dat de rechter niet bevoegd is om de grondwettigheid van wetten te toetsen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de wettelijke bepalingen omtrent de box 3-heffing. Bovendien werd verwezen naar eerdere arresten van de Hoge Raad, die bevestigden dat de box 3-heffing voor het jaar 2016 niet in strijd was met de wet. De rechtbank besloot dat het beroep ongegrond was en dat er geen proceskostenveroordeling volgde.