ECLI:NL:RBZWB:2022:128

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7456
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon op basis van de Ziektewet na een verkeersongeval

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 januari 2022, betreft het een beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om zijn dagloon vast te stellen op € 67,53. Eiser, die sinds 1 februari 2019 ziek is, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, maar maakte bezwaar tegen de hoogte van het dagloon dat in het primaire besluit was vastgesteld. Het UWV had in zijn besluit van 3 juni 2020 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de referteperiode voor de berekening van het dagloon correct heeft vastgesteld op de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Eiser voerde aan dat de berekening van het dagloon niet juist was, omdat hij in de periode van 1 januari 2018 tot 8 januari 2018 niet had gewerkt. De rechtbank oordeelde echter dat het UWV bij de berekening van het dagloon rekening had gehouden met de dagen waarop eiser niet had gewerkt. Eiser stelde ook dat de strikte toepassing van de dagloonregels leidde tot een onevenredige uitkomst, maar de rechtbank oordeelde dat de wetgever met de regelgeving had beoogd om het dagloon op een eenvoudige manier vast te stellen, zonder rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser.

De rechtbank concludeerde dat het UWV zich terecht op het standpunt had gesteld dat het dagloon moest worden vastgesteld op € 67,53 en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de Ziektewet en de dwingendrechtelijke regels die van toepassing zijn op de berekening van het dagloon, waarbij persoonlijke omstandigheden van de eiser niet in aanmerking worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7456 ZW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam] , eiser
gemachtigde: mr. E. Akdeniz,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 3 maart 2020 (primaire besluit) heeft het UWV eiser met ingang van 2 januari 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
In het besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het dagloon dat in het primaire besluit is vastgesteld ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 december 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde, die ook voor hem tolkte, en mr. M. Reitsma namens het UWV.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is op 8 januari 2018 voor de periode tot en met 30 juni 2018 in dienst getreden bij zijn werkgever met een overeengekomen arbeidstijd van drie uur per dag gedurende vijf dagen per week.
Eiser heeft op 1 juni 2018 een arbeidsovereenkomst ondertekend voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 december 2019 met een overeengekomen arbeidstijd van acht uur per dag gedurende vijf dagen per week bij dezelfde werkgever.
Eiser is vanaf 1 februari 2019 ziek gemeld.
Het UWV heeft eiser in het primaire besluit vanaf 2 januari 2020 een ZW-uitkering toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 67,53.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon.
2.
Standpunt van het UWV
Het UWV heeft in het bestreden besluit eisers bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Volgens het UWV is het dagloon berekend volgens de dwingendrechtelijke regels die daarvoor zijn vastgesteld. Op eisers situatie is de hoofdregel van toepassing, die maakt dat het salaris moet worden genomen over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. Het UWV kan alleen van de hoofdregel afwijken in de situaties die in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) worden genoemd.
Over de periode van 1 januari 2018 tot 8 januari 2018 is geen uitzondering op de hoofdregel nodig. Bij de berekening volgens de hoofdregel is er namelijk al rekening mee gehouden dat eiser niet de hele referteperiode heeft gewerkt, doordat het salaris over de referteperiode door minder dagen is gedeeld.
Het Dagloonbesluit heeft geen afwijkende bepaling voor de situatie dat eiser vanaf de vijfde maand in de referteperiode (mei 2018) meer uren is gaan werken waardoor zijn salaris hoger is geworden. Het dagloon is daarom gedeeltelijk gebaseerd op het lagere salaris over de eerste vier maanden in de referteperiode. Voor de wetgever is dit gevolg van de hoofdregel niet zodanig onredelijk dat daarvoor een uitzondering nodig was. Er is volgens het UWV dus geen reden om voor eiser een uitzondering te maken.
Volgens het UWV is geen sprake van een onevenredige uitwerking van de gestelde regels.
3.
Beroepsgronden
Eiser voert in beroep aan dat het dagloon niet juist is berekend. Hij heeft vanaf mei 2018 tot en met januari 2019 steeds 21 dagen per maand gewerkt. De periode daarvoor verdiende hij minder omdat hij minder werkte. Het UWV heeft over de periode van 8 januari 2018 tot en met 31 december 2018 de loondagen berekend. Eiser heeft echter in de periode van 1 januari 2018 tot 8 januari 2018 niet gewerkt. Het UWV had daarom als referteperiode waarover de loondagen zijn berekend de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 januari 2020 moeten nemen. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft eiser opgemerkt dat hij bedoelt: de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 januari 2019. Het UWV had dan ook bij het berekenen van de referteperiode moeten uitgaan van een salaris van € 1.724,33 per maand. Het dagloon zou dan € 86,44 bedragen.
Eiser voert ook aan dat strikte toepassing van de dagloonregels tot zo’n onevenredige uitkomst leidt, dat dat in strijd is met het recht. Aan hem is namelijk door een ernstig verkeersongeval de kans ontnomen om meer maanden te werken. Daarom moet zijn dagloon worden gebaseerd op wat hij laatstelijk heeft verdiend, namelijk € 1.724,33. Bovendien had eiser door het verkeersongeval niet in de hand wanneer hij zich zou ziek melden.
4.
Geschil
In geschil is of het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het dagloon moet worden vastgesteld op € 67,53.
5.
Relevante regelgeving
De regelgeving die van belang is voor de beoordeling van het beroep, is weergegeven in de bijlage aan het slot van de uitspraak.
6.
Beoordeling door de rechtbank
6.1
Over de berekening van het dagloon
De rechtbank is van oordeel dat het UWV het dagloon overeenkomstig artikel 15, eerste lid, van de ZW en de bepalingen in het Dagloonbesluit heeft vastgesteld.
Daartoe wordt overwogen dat het UWV, gelet op wat in artikel 15, eerste lid, van de ZW en artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald, de referteperiode terecht heeft vastgesteld op de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. De werkgever deed per maand loonaangifte. Omdat eiser per 1 februari 2019 is ziek gemeld, is hij ziek geworden in het aangiftetijdvak februari 2019. Het tweede aangiftetijdvak daarvoor is december 2018. De referteperiode eindigde daarom op de laatste dag daarvan. Omdat de referteperiode een jaar is, is die periode begonnen op 1 januari 2018.
Daar waar eiser aanvoert dat de maand januari 2018 in zijn geheel buiten de referteperiode moet worden gelaten omdat hij pas op 8 januari 2018 is gaan werken, overweegt de rechtbank dat het UWV er bij de berekening van het dagloon rekening mee heeft gehouden dat eiser die dag pas is gaan werken. Het UWV heeft immers overeenkomstig het bepaalde in artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit het aantal dagen in januari 2018 dat eiser niet gewerkt heeft in mindering gebracht op het aantal dagloondagen in de referteperiode. Daardoor is in de berekening bij factor D niet uitgegaan van het normale aantal dagloondagen van 261, maar van 256 dagloondagen.
De rechtbank begrijpt uit eisers beroepsgronden dat hij zich ook op het standpunt stelt dat bij de berekening van het dagloon het loon in de periode tot 1 mei 2018 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat hij die periode minder uren werkte en daardoor minder loon heeft genoten dan in de periode daarna. De rechtbank stelt vast dat in artikel 12f van het Dagloonbesluit een uitzondering op de hoofdregel van artikel 12e van het Dagloonbesluit is gemaakt voor de situaties waarin in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon is genoten vanwege niet gewerkte dagen in verband met verlof, werkstaking of ziekte tijdens de dienstbetrekking. Eiser heeft tijdens de zitting echter verklaard dat hij alle overeengekomen uren gewerkt heeft. Dat betekent dat het bepaalde in artikel 12f van het Dagloonbesluit niet op hem van toepassing is. Het UWV heeft daarom ook in dit opzicht het Dagloonbesluit juist toegepast.
6.2
Over de (on)evenredigheid
De rechtbank overweegt over eisers beroepsgrond dat strikte toepassing van de dagloonregels tot zo’n onevenredige uitkomst leidt, dat dat in strijd is met het recht, het volgende.
Eiser stelt dat bij het berekenen van de referteperiode moet worden uitgegaan van een salaris van € 1.724,33 per maand. De rechtbank constateert aan de hand van de polisadministratie in Suwinet dat dat het loon is dat eiser gedurende de periode van 1 juni 2018 tot en met 30 november 2018 genoten heeft. In de periode van 8 januari 2018 tot en met 30 april 2018 was het loon veel lager, en in mei en december 2018 was het hoger.
De rechtbank is met het UWV van oordeel dat er geen aanleiding is om af te wijken van de toepasselijke regels.
De rechtbank stelt bij dit oordeel voorop dat de wetgever met de regeling in artikel 15, eerste lid, van de ZW en in het Dagloonbesluit heeft beoogd dat op eenvoudige wijze en met zo min mogelijk uitvoeringslasten het dagloon wordt vastgesteld. Daarbij worden de reden voor de ziekmelding en de omstandigheden waaronder de ziekmelding is gedaan buiten beschouwing gelaten. Wel is tegelijkertijd ook van belang dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van een betrokkene.
Eisers beroepsgrond komt erop neer dat een andere referteperiode zou moeten worden gehanteerd dan volgt uit de wet- en regelgeving. De referteperiode volgt echter dwingend uit artikel 15, eerste lid, van de ZW en artikel 12b in combinatie met artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit. Uit deze regeling van de referteperiode volgt dat voor het vaststellen van het welvaartsniveau niet bepalend is het loon dat is genoten op het moment van intreden van het verzekerde risico, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten gedurende de gehele referteperiode (historisch dagloon). Hierdoor hebben periodes waarin tijdens de referteperiode minder loon is ontvangen invloed op de hoogte van het dagloon.
Wat eiser heeft aangevoerd, namelijk dat hij in het eerste deel van de referteperiode minder verdiende omdat hij minder werkte, levert geen reden op om af te wijken van artikel 15, eerste lid, van de ZW. In dit verband is van belang dat de ZW een wet in formele zin is. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 15, eerste lid, van de ZW gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren. De rechtbank wijst in dit verband op vaste rechtspraak over artikel 13, eerste lid, van de WIA (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 7 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2482), waarvan de tekst vergelijkbaar is met die van artikel 15, eerste lid, van de ZW.
Voor zover de beroepsgrond geacht moet worden zich te richten tegen het Dagloonbesluit treft ze evenmin doel. De omschrijving van het begrip ‘referteperiode’ in artikel 12b van het Dagloonbesluit komt op hetzelfde neer als in artikel 15, eerste lid, van de ZW. Bovendien biedt het Dagloonbesluit geen mogelijkheden om af te wijken van de regels en het dagloon anders vast te stellen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 27 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2593.
De rechtbank is verder van oordeel dat onverkorte toepassing van de regelgeving in het geval van eiser niet zodanige schrijnende en nadelige gevolgen heeft dat deze onevenredig zijn in verhouding tot de met deze regelgeving te dienen doelen. Dat eiser door het verkeersongeval de kans is ontnomen om meer maanden te werken en dat hij door het ongeval niet in de hand had wanneer hij zich zou ziek melden, kan niet als zo schrijnend en nadelig worden gezien dat van de toepasselijke dwingendrechtelijke regelgeving moet worden afgeweken. Deze omstandigheden gelden immers voor iedereen die zich ziek meldt.
Eiser heeft zich op de zitting beroepen op een recente uitspraak waarin wel op grond van het evenredigheidsbeginsel zou zijn afgeweken van de regels bij de berekening van het dagloon. De gemachtigde van het UWV heeft in haar reactie gewezen op rechtspraak uit 2017 over het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet voor personen die uit de ZW kwamen. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van eiser hiermee voldoende weersproken, te meer omdat hij zijn stelling niet verder heeft geconcretiseerd.
De rechtbank overweegt tot slot dat het aan de wetgever in formele zin en aan de besluitgever is om eventuele ongunstige effecten van de systematiek om het dagloon te berekenen te repareren.
6.3
Conclusie
De rechtbank concludeert dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het dagloon moet worden vastgesteld op € 67,53.
Het beroep is daarom ongegrond.
7.
Proceskosten
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 13 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

Regelgeving die van toepassing is

In artikel 15, eerste lid, van de ZW is bepaald dat voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In het tweede lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, onder meer wanneer de dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
In artikel 29, derde lid, eerste zin, van de ZW is bepaald dat als eerste dag van de ongeschiktheid tot werken geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Aan artikel 15, tweede lid, van de ZW is invulling gegeven in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
In artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder a, van het Dagloonbesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat in dit besluit wordt verstaan onder aangiftetijdvak: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft.
In artikel 12b, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder referteperiode in dit hoofdstuk wordt verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de ZW, is ingetreden of waarin het recht op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1 van de Wazo is ontstaan.
In artikel 12e, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de ZW en de Wazo de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261 dan wel, indien de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek is geworden of waaruit recht op uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo is ontstaan, is aangevangen na aanvang maar voor het einde van de referteperiode, voor het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
In artikel 12f, eerste lid, van het Dagloonbesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht in verband met ziekte, bij de berekening van het dagloon, bedoeld in 12e, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking wordt genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking (…), in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan.
Op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht mogen de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.