ECLI:NL:RBZWB:2022:1252

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 20_7221
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van proceskosten na intrekking van beroep tegen afwijzing WW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De verzoeker had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, welke door verweerder op 4 februari 2020 was afgewezen. Na een bestreden besluit op 16 juni 2020, waarin het bezwaar van verzoeker ongegrond werd verklaard, heeft verzoeker beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 3 juni 2021 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft op 26 juli 2021 een tussenuitspraak gedaan en verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen. Dit leidde tot een gewijzigde beslissing op 5 januari 2022, waarbij het bezwaar van verzoeker alsnog gegrond werd verklaard en hem met terugwerkende kracht een WW-uitkering werd toegewezen. Verzoeker trok daarop zijn beroep in, maar verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de gemaakte proceskosten, die door de gemachtigde van verzoeker zijn gemaakt, voor vergoeding in aanmerking komen, ondanks dat deze gemachtigde werkzaam is bij een Rechtswinkel en de proceshandelingen gratis verricht. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.518,- en verweerder veroordeeld tot betaling hiervan. Tevens werd opgemerkt dat het griffierecht van € 48,- door verweerder vergoed dient te worden, maar dat hiervoor geen aparte veroordeling nodig was.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7221

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [plaatsnaam] , verzoeker

(gemachtigde: [naam gemachtigde verzoeker] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.H.C. de Bruijn).

Procesverloop

In het besluit van 4 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een uitkering met ingang van 1 januari 2020 op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
In het besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de beroepszaak heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 26 juli 2021 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan en verweerder in de gelegenheid gesteld het daarin vastgestelde gebrek te herstellen. Van die gelegenheid heeft verweerder gebruik gemaakt.
Op 5 januari 2022 heeft verweerder een gewijzigde beslissing op het bezwaar genomen. Het bezwaar van verzoeker tegen de beslissing van 4 februari 2020 is alsnog gegrond verklaard. Verzoeker krijgt met ingang van 1 januari 2020 een WW-uitkering toegewezen.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek.
Vervolgens zijn over en weer reacties van beide partijen gevolgd.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop, stelt de rechtbank vast dat verweerder geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoeker.
Verweerder heeft opgemerkt dat gemachtigde van verzoeker werkzaam is bij de Rechtswinkel [plaatsnaam] en (voor zover verweerder bekend) de proceshandelingen gratis verricht, zodat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Verzoeker stelt dat bijstand door een gemachtigde van de Rechtswinkel wel voor vergoeding in aanmerking komt en heeft daarbij verwezen naar uitspraken van deze rechtbank van 2 november 2017 (met nummer AWB 17/2370) en van 22 juni 2021 (met nummer AWB 20/7082).
De rechtbank leidt uit verwijzing naar deze uitspraken af dat de Rechtswinkel [plaatsnaam] met verzoeker is overeengekomen dat als de procedure gewonnen wordt, er een betalingsverplichting voor verzoeker ontstaat ter hoogte van de proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft geen reden om aan het bestaan van een dergelijke afspraak te twijfelen, nu dit kennelijk de gebruikelijke werkwijze van de Rechtswinkel [plaatsnaam] is.
De rechtbank overweegt, overeenkomstig voornoemde uitspraken, dat deze wijze van werken door een rechtswinkel te vergelijken is met een no cure no pay overeenkomst. In dat soort zaken heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4665, r.o. 3.1) geoordeeld dat geen sprake is van een onaanvaardbare wijze van het vaststellen van een verschuldigde vergoeding. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank een ‘voorwaardelijke’ betalingsverplichting zoals overeengekomen met de Rechtswinkel [plaatsnaam] in dit geval ook kan worden aangemerkt als betalingsverplichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).
De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden, zodat een veroordeling daartoe niet nodig is. Verzoeker zal zich hiervoor dan ook tot verweerder moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van C.A.F. Kalb, griffier, op 11 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.