ECLI:NL:RBZWB:2022:1252
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vordering tot vergoeding van proceskosten na intrekking van beroep tegen afwijzing WW-uitkering
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De verzoeker had een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend, welke door verweerder op 4 februari 2020 was afgewezen. Na een bestreden besluit op 16 juni 2020, waarin het bezwaar van verzoeker ongegrond werd verklaard, heeft verzoeker beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 3 juni 2021 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 26 juli 2021 een tussenuitspraak gedaan en verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen. Dit leidde tot een gewijzigde beslissing op 5 januari 2022, waarbij het bezwaar van verzoeker alsnog gegrond werd verklaard en hem met terugwerkende kracht een WW-uitkering werd toegewezen. Verzoeker trok daarop zijn beroep in, maar verzocht de rechtbank om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de gemaakte proceskosten, die door de gemachtigde van verzoeker zijn gemaakt, voor vergoeding in aanmerking komen, ondanks dat deze gemachtigde werkzaam is bij een Rechtswinkel en de proceshandelingen gratis verricht. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.518,- en verweerder veroordeeld tot betaling hiervan. Tevens werd opgemerkt dat het griffierecht van € 48,- door verweerder vergoed dient te worden, maar dat hiervoor geen aparte veroordeling nodig was.