In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Breda. De heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk had op 31 januari 2019 de WOZ-waarde van het pand vastgesteld op € 395.000,00 voor het kalenderjaar 2019. De belanghebbende, eigenaar van het pand dat in gebruik is als boksschool, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling. In de uitspraak op bezwaar van 6 februari 2020 verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging.
Tijdens de zitting op 28 januari 2022 werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was. De rechtbank volgde de belanghebbende in haar stelling dat de huurwaarde op de waardepeildatum, 1 januari 2018, lager was dan door de heffingsambtenaar werd gesteld. De rechtbank stelde de waarde van het pand uiteindelijk vast op € 341.000,00, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.
De rechtbank oordeelde ook dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding voor de belanghebbende. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop WOZ-waarden worden vastgesteld en de bewijsvoering die daarbij vereist is.