ECLI:NL:RBZWB:2022:1208

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
AWB- 21_25
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over WIA-uitkering en terugvordering voorschot

Op 4 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 7 december 2020, waarin zijn bezwaren tegen de afwijzing van een WIA-uitkering en de terugvordering van een voorschot werden ongegrond verklaard. Eiser, die eerder als logistiek medewerker/heftruckchauffeur werkte, had zich op 13 januari 2020 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld en verzocht om herziening van het eerdere besluit van 29 april 2019, waarin hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden had aangenomen dat er geen nieuwe feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de medische beoordeling door het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld. Eiser had geen nieuwe medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel kon leiden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de terugvordering van het voorschot op de WIA-uitkering, omdat het UWV dit onverschuldigd had betaald. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 4 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/25 WIA

uitspraak van 4 maart 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. H. Akbaba,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 december 2020 (bestreden besluit) van het UWV over de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering om het besluit van 29 april 2019 te herzien, de afwijzing van geclaimde toegenomen beperkingen en een terugvordering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam geweest als logistiek medewerker/heftruckchauffeur. Voor dat werk is hij op 22 mei 2017 uitgevallen vanwege diverse fysieke klachten en belemmeringen. Het UWV heeft eiser vanaf 10 juli 2017 een ZW-uitkering toegekend. In het besluit van 29 april 2020 heeft het UWV de per einde wachttijd aangevraagde WIA-uitkering afgewezen, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is, na een bezwaar- en beroepsprocedure, gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. De hoger beroepsprocedure tegen de uitspraak van de rechtbank is nog niet afgerond.
Eiser heeft zich op 13 januari 2020 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en het UWV verzocht om het besluit van 29 april 2020 te heroverwegen. Het UWV heeft eiser bij besluit van 24 maart 2020 vanaf 1 maart 2020 een voorschot op de WIA-uitkering toegekend.
In het besluit van 14 mei 2020 (primair besluit I) heeft het UWV eiser medegedeeld dat de nieuwe medische informatie door de verzekeringsarts is beoordeeld. Eiser is per 13 januari 2020 en per 1 april 2020 onveranderd belastbaar conform de FML van november 2019. Eiser heeft per genoemde data geen recht op een WIA-uitkering.
Bij besluit van, eveneens, 14 mei 2020 (primair besluit II) heeft het UWV de betaalde voorschotten van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 teruggevorderd.
Eiser heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is ten eerste of het UWV op goede gronden heeft aangenomen dat er, per einde wachttijd, geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en om die reden terecht het besluit van 29 april 2019 niet heeft herzien.
Ten tweede is in geschil of het UWV op goede gronden geen toegenomen beperkingen heeft aangenomen per 13 januari 2020 en 1 april 2020.
Ten derde is in geschil of het UWV terecht de betaalde voorschotten op de WIA-uitkering heeft teruggevorderd.
3.
Wettelijk kader
In artikel 4, eerste lid, van de WIA is bepaald dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Volgens artikel 5 van de WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit betekent dat pas recht op uitkering bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
Van belang is dan ook:
- of eiser medische beperkingen heeft en
- of hij daardoor geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is met arbeid inkomsten te verwerven.
Op grond van artikel 55, eerste lid, sub b, ten 1e, van de WIA geldt dat – indien er per einde
wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan – het recht op een WGA-uitkering
ontstaat op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag
daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was, de gedeeltelijke
arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na einde wachttijd en voortkomt uit dezelfde
oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten
van zijn arbeid.
Volgens artikel 76, eerste lid, sub c, van de WIA trekt het UWV beschikkingen op grond
van de WIA in als de uitkering anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
vastgesteld. Uit hoofde van artikel 77, eerste lid, van de WIA vordert het UWV hetgeen
anderszins onverschuldigd is betaald terug. Het UWV kan zowel van intrekking als
terugvordering afzien in geval van dringende redenen.
Artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) bepaalt dat, na een eerste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bij een hernieuwde vaststelling het maatmaninkomen wordt aangepast aan de eerst-gepubliceerde cijfers van de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen, zoals dit uiterlijk ten tijde van het arbeidsdeskundig onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd.
De mate van arbeidsongeschiktheid
4.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de medische beoordeling, is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
4.1
Verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] heeft het dossier inclusief overgelegde en opgevraagde stukken doorgenomen en eiser gesproken tijdens een telefonisch spreekuur op
1 april 2020. Bij het psychisch onderzoek, dat telefonisch is gedaan, worden geen bijzonderheden geconstateerd. Er heeft geen extra lichamelijk onderzoek plaatsgevonden, omdat de beschrijving van de klachten precies aansluit op de vorige beoordeling. De verzekeringsarts heeft als diagnoses aangenomen een oud myocard infarct en artritis psoriatica. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de medicatie van eiser vanaf 2020 voor de psoriasis is gewijzigd van tabletten naar een spuit, waarbij de dosering niet is aangepast. De verzekeringsarts heeft de door verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b] in de eerdere bezwaarprocedure opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (verder: FML) van
25 december 2019 gehandhaafd. De FML is zowel per 13 januari 2020 als op 1 april 2020 nog steeds van toepassing.
Verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b 2] heeft eveneens het dossier en de tijdens de bezwaarprocedure overgelegde medische informatie bestudeerd en eiser gesproken tijdens de hoorzitting van 28 oktober 2020 (via beeldbellen). Eiser heeft de verzekeringsarts b&b zijn handen, polsen en vingers laten zien. De verzekeringsarts b&b constateert dat er geen sprake is van gewrichtszwellingen, roodheid of andere afwijkingen. De gewrichtsafwijkingen lijken iets te zijn afgenomen. Bij het psychisch onderzoek worden geen bijzonderheden geconstateerd. De verzekeringsarts b&b handhaaft de FML van 25 december 2019 voor de periode tot 13 januari 2020. Vanaf 13 januari 2020 en 1 april 2020 neemt de verzekeringsarts b&b meer beperkingen aan door de medicatie en bijwerkingen. Eiser spuit Methotrexaat op vrijdag, zodat hij van maandag tot en met donderdag hierdoor geen beperkingen heeft. Verder acht de verzekeringsarts b&b eiser, vanwege het gebruik van Tramadol, beperkt voor het frequent werken op hoogtes.
Voor wat betreft de geclaimde toegenomen fysieke klachten met betrekking tot de handen en polsen is de verzekeringsarts b&b van mening dat dit niet voldoende onderbouwd is en er om die reden geen reden is om meer beperkingen aan te nemen voor de hand- en vingerbelasting. Dit geldt voor de omstandigheid dat eiser nu braces draagt en af en toe Tramadol gebruikt. Dit is niet gebaseerd op een toename van medische afwijkingen.
Ten aanzien van de geclaimde psychische klachten heeft de verzekeringsarts b&b aangegeven dat deze onvoldoende zijn onderbouwd. Er is meer sprake van acceptatieproblematiek, maar hiervoor is geen aanvullende beperking te onderbouwen. Er is geen sprake van enige medische behandeling op psychisch vlak, waardoor er onvoldoende redenen zijn om meer beperkingen op psychisch vlak aan te nemen.
De beperkingen en de belastbaarheid van eiser vanaf 13 januari 2020 en 1 april 2020 zijn neergelegd in de FML van 2 november 2020.
4.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV dezelfde gronden als in bezwaar aangevoerd. Eiser voert aan dat er sprake is van toegenomen klachten, waarvoor meerdere trajecten – bij ergotherapeut, psycholoog en reumatoloog – zijn opgestart. Ook ervaart eiser beperkingen door de aangepaste medicatie. Er is geen sprake van een eindsituatie.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door eiser gestelde klachten, waaronder de cardiale klachten en de huidklachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Eiser heeft in beroep geen medische nieuwe informatie overgelegd die tot een ander oordeel kan leiden. Verder is de verzekeringsarts b&b naar het oordeel van de rechtbank voldoende ingegaan op de in bezwaar aangevoerde medische gronden. Nu er in beroep geen nieuwe medische gronden zijn aangevoerd, vindt de rechtbank de gebruikte weerlegging in bezwaar ook in beroep voldoende. Het UWV heeft op goede gronden de verzochte herziening van het besluit van 29 april 2019 afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV op goede gronden geen toegenomen beperkingen aangenomen per 13 januari 2020 en 1 april 2020.
Niet gebleken is dat in de FML van 2 november 2020 de beperkingen van eiser zijn onderschat. Voor de verdere beoordeling gaat de rechtbank dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in die FML.
5.
Geschiktheid voor de functies
5.1
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (arbeidsdeskundige b&b) van het UWV heeft, rekening houdend met de vastgestelde FML, vanaf 13 januari 2020 de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: administratief ondersteunend medewerker (Sbc-code 315100), productiemedewerker textiel, geen kleding (Sbc-code 272043) en textielproductenmaker (exclusief vervaardigen textiel, Sbc-code 111160).
5.2
Eiser heeft – behoudens de grond dat het UWV het maatmaninkomen onjuist heeft geïndexeerd – geen arbeidskundige gronden ingediend. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de voor eiser geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank verwijst naar het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 25 november 2020
.Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, eiser de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Zijn standpunt dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit zijn opvatting dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Zoals de rechtbank in overweging 4.3 heeft geconcludeerd is die opvatting niet juist. De hiervoor genoemde functies mochten worden gebruikt voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid.
5.3
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies zou kunnen verdienen heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het UWV het maatmanloon verkeerd geïndexeerd heeft. Het CBS-loonindexcijfer voor de sector transport en logistiek gehanteerd moet worden, te weten 118,8, en komt tot een percentage van 35,12%, hetgeen leidt tot een recht op uitkering.
Het UWV heeft aangevoerd dat het UWV uitgaat van het totaal indexcijfers van het CBS en daarvan het gemiddelde op datum van de beoordeling. Dat bedroeg in die periode 116,9. Dit gemiddelde wordt iedere maand bijgesteld, zoals ter zitting is toegelicht.
De rechtbank stelt vast dat de maatman en (de hoogte van) het maatmanloon tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat om de vraag of het maatmanloon op de juiste wijze is geïndexeerd.
De rechtbank constateert dat in artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit expliciet is verwezen naar de index van de CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen. Dat is ook de indexering waarop de beoordeling in het bestreden besluit is gebaseerd. Het UWV dient bij de indexering van het maatmaninkomen uit te gaan van die index. Dit volgt immers uit artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit. Dit oordeel wordt ondersteund door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (verder: CRvB) waaruit volgt dat bij hernieuwde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van deze indexcijfers wordt uitgegaan en dat het hier gaat om een dwingendrechtelijke bepaling [1] . In tegenstelling tot hetgeen namens eiser tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd, is het Schattingsbesluit niet gebaseerd op CAO lonen. Het maatmaninkomen van eiser is gebaseerd op zijn laatst verdiende inkomen, en wordt, zoals hiervoor is overwogen, geïndexeerd door middel van het CBS indexcijfer. Dit is een gemiddelde van alle CAO-lonen in Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV op juiste wijze artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit in het bestreden besluit heeft toegepast. Verder is de rechtbank van oordeel dat uitgaan van voornoemd gemiddeld indexcijfer in de onderhavige zaak niet onredelijk is. Het UWV is dus terecht uitgegaan van de indexering zoals in het Schattingsbesluit is bepaald. Eiser wordt hierdoor niet benadeeld.
6.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies zou kunnen verdienen, heeft het UWV een berekening gemaakt die leidt tot de conclusie dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser is namelijk 34,16% arbeidsongeschikt. Tegen de berekening zelf zijn geen gronden aangevoerd. De rechtbank gaat hier dan ook uit van deze berekening.
Omdat pas recht bestaat op een WIA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, heeft het UWV terecht de WIA uitkering geweigerd per 13 januari 2020 en
1 april 2020.
Het beroep tegen de afgewezen herziening van het besluit van 29 april 2019 en tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op 13 januari 2020 en 1 april 2020 zal dan ook ongegrond worden verklaard.
De terugvordering
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het UWV aan eiser vanaf 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 een voorschot op de WIA-uitkering van € 5.292,42 bruto heeft betaald en dat het UWV het betaalde voorschot in primair besluit II heeft teruggevorderd. Uit de ongegrondverklaring van het beroep tegen zowel de afgewezen herziening van het besluit van 29 april 2020 als de afgewezen toegenomen beperkingen per 13 januari 2020 en
1 april 2020 volgt dat het UWV het voorschot onverschuldigd aan eiser heeft betaald. Het UWV is op grond van artikel 76, eerste lid, in samenhang met artikel 77, eerste lid, van de WIA gehouden om het onverschuldigd betaalde voorschot terug te vorderen. Het UWV kan hier alleen in geval van dringende redenen van afzien. Eiser heeft geen dringende redenen gesteld en deze zijn de rechtbank ook niet gebleken.
Ook het beroep tegen de terugvordering zal ongegrond worden verklaard.
8.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen reden om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Ook bestaat geen aanleiding om te bepalen dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 4 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.CRvB 5 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1972.