ECLI:NL:RBZWB:2021:934

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5468
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor invalidenparkeerplaats

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor een invalidenparkeerplaats, welke door het college was afgewezen. Het primaire besluit van 2 december 2019 werd door het college in het bestreden besluit van 13 februari 2020 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen niet verschenen zijn op de zitting van 20 januari 2021, waarna het onderzoek is gesloten. De rechtbank overweegt dat de kosten voor de invalidenparkeerplaats niet noodzakelijk zijn, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij uitsluitend afhankelijk is van de auto voor vervoer. Eiser beschikt over een scootmobiel en kan gebruik maken van de regiotaxi, wat betekent dat de kosten voor de invalidenparkeerplaats niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

De rechtbank concludeert dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen, omdat de kosten niet noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35 van de Participatiewet. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5468 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. J.L.A.M. van Os,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 2 december 2019 (primaire besluit) heeft het college de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor een invalidenparkeerplaats afgewezen.
In het besluit van 13 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn uitgenodigd om te verschijnen op de zitting van de rechtbank op 20 januari 2021. Zij zijn met bericht van verhindering niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek daarop gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. In het primaire besluit heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor de aanleg van een invalidenparkeerplaats afgewezen omdat het kosten betreft die behoren tot de algemene kosten van bestaan welke voldaan moeten worden uit het reguliere inkomen en omdat niet is komen vast te staan dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het college erkent dat de kosten zich voordoen maar voert aan dat deze niet noodzakelijk zijn. De redenen om bijzondere bijstand aan te vragen zijn niet zo zwaarwegend dat van eiser niet verwacht kan worden dat hij gebruik maakt van andere mogelijkheden zoals de scootmobiel en de regiotaxi.
Geschil
2. Tussen partijen is in geschil of het college op goede gronden de aanvraag om bijzondere bijstand van eiser heeft afgewezen.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat het college zelf aan hem een invalidenparkeerplaats heeft toegekend. Die werd kennelijk niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk geacht. Het is dan ook tegenstrijdig om de kosten die daarmee gemoeid zijn als niet noodzakelijk te beschouwen. De verwijzing naar de scootmobiel en regiotaxi is niet begrijpelijk, aldus eiser.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 35 van de PW bestaat recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Beoordeling
5.1
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet, eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
5.2
Partijen zijn het er over eens dat de kosten zich voordoen. Tussen partijen is in geschil of de kosten van de aanleg van de invalidenparkeerplaats noodzakelijk zijn in de zin van artikel 35 eerste lid van de Participatiewet. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het bijstandverlenend orgaan, gelet op de tekst van artikel 35 eerste lid van de Participatiewet geen beoordelingsvrijheid toe. De bestuursrechter dient zich daarover dan ook ten volle een eigen oordeel te vormen en is niet gebonden aan het beleid van het bijstandverlenend orgaan (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4436).
5.3
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 eerste lid van de Participatiewet. Eiser heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij voor zijn vervoer uitsluitend is aangewezen op het gebruik van de auto. Bovendien heeft eiser niet betwist dat hij beschikt over een scootmobiel en dat hij op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gebruik kan maken van de regiotaxi. Hierdoor heeft eiser de noodzaak voor kosten voor de eigen bijdrage aan de invalidenparkeerplaats onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat het gebruik van de auto en dus de invalidenparkeerplaats in het licht van de klachten van eiser comfortabeler is dan het gebruik van de scootmobiel of de regiotaxi, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 eerste lid van de Participatiewet. De omstandigheid dat het college aan eiser wel een invalidenparkeerplaats heeft toegekend, leidt niet tot een ander oordeel. De toekenning van een invalideparkeerplaats kent een ander toetsingskader en staat los van de vraag wie de kosten daarvan moet dragen. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen omdat de kosten niet noodzakelijk zijn.
5.4
Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
5.5
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van B.C. van Sprundel- Thelosen, griffier op 3 maart 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.