ECLI:NL:RBZWB:2021:778

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_5760
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en terugvordering van te veel uitbetaalde bijstand

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Eiseres, die sinds 12 januari 2016 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering per 24 april 2019. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een anonieme tip over haar woonsituatie en vermeende zwartwerk. Het college had in een eerder besluit de te veel uitbetaalde bijstandsuitkering over een bepaalde periode teruggevorderd. Eiseres stelde dat zij de inlichtingenplicht niet had geschonden en dat er geen onduidelijkheid was over haar leefsituatie.

De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank stelde vast dat eiseres op het opgegeven adres woonde en dat het college niet had aangetoond dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de primaire besluiten, waardoor de terugvordering van de bijstandsuitkering ook niet kon standhouden. Eiseres kreeg haar griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij besluiten tot intrekking van bijstandsuitkeringen en de bewijslast die op het college rust om aan te tonen dat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5760 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres

gemachtigde: mr. R. Deniz,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 7 augustus 2019 (primair besluit I) heeft het college het recht van eiseres op een uitkering op grond van de Participatiewet ingetrokken per 24 april 2019, vanwege schending van de inlichtingenplicht.
In het besluit van 12 augustus 2019 (primair besluit II) heeft het college de te veel uitbetaalde bijstandsuitkering over de periode van 24 april 2019 tot en met 1 juli 2019 ten bedrage van € 2.239,11 teruggevorderd.
In het besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 januari 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres, haar (waarnemend) gemachtigde mr. W.N. Ramnun, [naam tolk] als tolk, en mr. K. van Chastelet en [naam vertegenwoordiger college] namens het college.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres ontvangt sinds 12 januari 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Zij is gehuwd geweest met [naam ex-partner eiseres] en zij hebben samen een dochter van 11 jaar, die bij eiseres woont. Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres zou samenwonen met [naam ex-partner eiseres] en dat zij zwart zou werken als schoonmaakster, is het college eind april 2019 een onderzoek gestart naar de inkomens- en vermogenspositie van eiseres en haar feitelijke leefsituatie. Zij is schriftelijk verzocht informatie te verstrekken. Bij besluit van 2 juli 2019 is het recht van eiseres op een bijstandsuitkering opgeschort en is haar een termijn geboden om (alsnog) meer gegevens over te leggen. Daarnaast heeft een administratief onderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen verricht, is een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en heeft aansluitend daaraan een gesprek plaatsgevonden op het gemeentehuis. De resultaten van dit onderzoek zijn in een rapport weergegeven.
Geschil
2. In geschil is of het college op goede gronden het recht van eiseres op bijstand heeft ingetrokken per 24 april 2019, en de over de periode van 24 april 2019 tot en met 1 juli 2019 uitbetaalde uitkering terecht heeft teruggevorderd.
Wettelijk kader
3. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage achter deze uitspraak.
Intrekking uitkering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 april 2019 (datum intrekking) tot 7 augustus 2019 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het bij het besluit inzake intrekking van bijstand gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op het college rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan. [1]
4.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit de artikelen 17 en 54, derde lid, van de Participatiewet ten grondslag gelegd. Volgens het college is sprake van een onduidelijke woonsituatie gelet op de diverse waarnemingen. De aanwezigheid van [naam ex-partner eiseres] en zijn auto op het adres van eiseres, het hebben van omgang met hun dochter in de woning van eiseres (in tegenstelling tot hetgeen is vastgelegd in de omgangsregeling) en de woonsituatie van [naam ex-partner eiseres] roepen vraagtekens op. Eiseres heeft de inlichtingenplicht geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken en de onduidelijkheden over de woon- en leefsituatie niet weg te nemen. Hierdoor is volgens het college het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.4.
Eiseres voert hiertegen aan dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Er was geen sprake van een onduidelijke leefsituatie. Eiseres heeft met [naam ex-partner eiseres] contact vanwege de omgangsregeling voor hun dochter. Hij bezoekt haar regelmatig op het adres van eiseres. [naam ex-partner eiseres] woont niet bij haar. De auto van [naam ex-partner eiseres] staat soms in de buurt van de woning van eiseres, omdat de auto niet altijd start. Het hoge energieverbruik van eiseres zegt op zichzelf niets en komt doordat zij niet werkt. De uit de waarnemingen en het huisbezoek getrokken conclusies zijn in detail weersproken. Het college heeft geen concrete feiten en omstandigheden verzameld die intrekking van de uitkering rechtvaardigen, zo stelt eiseres.
4.5.
De rechtbank overweegt dat het aan het college is om bij onduidelijkheid van de woon- en leefsituatie onderzoek te doen. Vast staat dat eiseres woont op het door haar opgegeven adres. Het college heeft echter twijfels over de woonsituatie, omdat uit onderzoek is gebleken dat [naam ex-partner eiseres] meer dan regelmatig in de woning van eiseres aanwezig is en daar ook lijkt te overnachten. Ter zitting is namens het college verklaard dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat zij de aard van haar relatie met [naam ex-partner eiseres] heeft verzwegen en ook geen melding heeft gemaakt van de frequentie dat hij aanwezig is in haar woning. Deze gegevens kunnen naar het oordeel van de rechtbank van belang zijn als het college van mening is dat [naam ex-partner eiseres] hoofdverblijf heeft bij eiseres. Dat heeft het college echter niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [2] is de rechtbank van oordeel dat het in een geval als dit, waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen (of heeft vastgesteld) dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar is dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het voorgaande betekent dat de intrekking van het recht van eiseres op bijstand per 24 april 2019 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke (feitelijke) grondslag berust.
4.6.
Het college heeft ter zitting verzocht om toepassing van de bestuurlijke lus. Nu echter geen sprake is van een motiveringsgebrek, maar van een onjuiste grondslag aan het besluit, is herstel op deze manier niet mogelijk en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
4.7.
Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Dit betekent dat beide besluiten niet meer bestaan.
Terugvordering
5. Nu het besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 24 april 2019 niet in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 24 april 2019 tot en met 1 juli 2019 komen te ontvallen. Ook dit leidt tot een gegrond beroep.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
6.2.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.136,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.136,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 23 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
In artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
In het achtste lid van dit artikel is bepaald dat het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:311
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 25 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0243, van 16 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5110 en van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7881.