11/2010 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 maart 2011, 10/2182 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 25 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Bonsen-Lemmers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bonsen-Lemmers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk en I.C. Bouquet.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 25 juni 2009 ingetrokken op de grond dat zij, door niet mee te werken aan het noodzakelijk geachte huisbezoek, niet de informatie heeft verstrekt die van belang is voor de (voortzetting van de) bijstandsverlening met als gevolg dat het recht op bijstand per 25 juni 2009 niet meer kan worden vastgesteld. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 bij uitspraak van 15 maart 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2010, LJN BN9625, heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.2. Op 4 augustus 2009 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Dit besluit is met de uitspraak van de Raad van heden (11/2766 WWB en 12/2880 WWB) in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Op 5 november 2009 heeft appellante opnieuw aan aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij brief van 7 december 2009 heeft appellante de gewenste ingangsdatum gewijzigd van 25 juni 2009 in 5 november 2009. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de klantmanager Werk en Inkomen, gelet op de intrekking van de bijstand met ingang van 25 juni 2009, onderzocht of de situatie van appellante ten opzicht van mei 2009. In dat kader is onder meer contact opgenomen met Agis Zorgverzekeringen, is appellante gevraagd stukken in te leveren, hebben twee fraudepreventiemedewerkers op 11 december 2009 getracht aan de woning van appellante een huisbezoek te brengen en is op 22 januari 2010 met appellante een gesprek gevoerd. De bevindingen van dit onderzoek heeft de klantmanager neergelegd in een rapportage. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om de aanvraag van appellante bij besluit van 29 januari 2010 af te wijzen op de grond dat appellante niet voldoende gegevens heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.4. Bij besluit van 22 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen door het met grote regelmaat weigeren van huisbezoeken. Appellante heeft de gerezen twijfels omtrent de gezamenlijke huishouding met haar ex-partner [D.] zelf in stand gehouden, terwijl zij ingevolge artikel 17 van de WWB gehouden is de inlichtingen te verstrekken en medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding ligt ter beoordeling voor de periode van 5 november 2009, de datum van de aanvraag, tot en met 29 januari 2010, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2. Appellante heeft aangevoerd dat het college in het bestreden besluit ten onrechte aan haar heeft tegengeworpen dat zij met grote regelmaat huisbezoeken heeft geweigerd. Deze beroepsgrond slaagt. In de periode hier in geding is het op 11 december 2009 niet gelukt een huisbezoek af te leggen. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over de gebeurtenissen van die dag. In ieder geval staat vast dat de beide fraudepreventiemedewerkers appellante niet in persoon hebben gezien of gesproken. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat appellante expliciet heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek. Dat appellante eerder op 5 maart 2007 en op 25 juni 2009 heeft geweigerd aan een huisbezoek mee te werken, kan haar in deze procedure evenmin worden tegengeworpen.
4.3. Uit 4.2 volgt dat het college ten onrechte op grond van het met grote regelmaat weigeren van huisbezoeken heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand wegens schending van de in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet is vast te stellen. Dat er bij het college nog steeds twijfels bestaan of appellante wel kan worden aangemerkt als alleenstaande ouder, maakt dat niet anders. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 mei 2011, LJN BQ7881) is het in een geval als dat van appellante, waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond dat, als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke (feitelijke) grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.5. Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Het college zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2010.
4.6. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.4 geconstateerde gebrek te herstellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 22 april 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2013.
(getekend) E. Heemsbergen