ECLI:NL:RBZWB:2021:754

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 19_4752
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 5 augustus 2019, waarbij zijn Ziektewet-uitkering werd beëindigd per 29 april 2019. Eiser, die als automonteur/APK-keurmeester werkte, was sinds 9 maart 2016 arbeidsongeschikt door rugklachten. Het UWV had eerder een WIA-uitkering geweigerd, omdat eiser op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en een onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1], ingeschakeld om de belastbaarheid van eiser te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat eiser in staat was om fulltime te werken en dat de geduide functies niet boven zijn belastbaarheid uitgingen. Eiser voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en dat de deskundige te kort had onderzocht. De rechtbank oordeelde echter dat de deskundige zijn conclusies voldoende had gemotiveerd en dat er geen medische onderbouwing was voor de stellingen van eiser.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het UWV op goede gronden heeft besloten de ZW-uitkering van eiser per 29 april 2019 te beëindigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling of schadevergoeding opgelegd. De uitspraak werd gedaan door rechter G.M.J. Kok op 23 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4752 ZW

uitspraak van 23 februari 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. J.J. van Vliet,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2019 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma.
Bij beslissing van 14 januari 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] als deskundige onderzoek zal verrichten naar de belastbaarheid van eiser. Op 26 mei 2020 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht. Het UWV heeft op dit rapport gereageerd met de mededeling in dat rapport de bevestiging van het ingenomen standpunt te zien. Eiser heeft op 30 juni 2020 inhoudelijk gereageerd.
De rechtbank heeft partijen op 15 juli 2020 geïnformeerd dat zij voornemens is uitspraak te doen zonder nadere zitting, tenzij partijen binnen vier weken zouden aangeven dat zij op een zitting gehoord willen worden. Het UWV heeft daarop bij brief van 12 augustus 2020 een rapportage van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingestuurd die concludeert dat noch in het rapport van de deskundige noch in het commentaar daarop van eiser inhoudelijke argumenten voorkomen die tot wijziging van het standpunt kunnen leiden.
Omdat eiser niet heeft aangegeven een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Dit is op 13 januari 2021 aan partijen kenbaar gemaakt.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser is werkzaam geweest als full time automonteur/APK-keurmeester bij [naam werkgever] . Voor dat werk is hij op 9 maart 2016 uitgevallen vanwege rugklachten. Het UWV heeft eiser vervolgens een ZW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het UWV eiser met ingang van 7 maart 2018 een WIA-uitkering geweigerd omdat hij na medisch en arbeidskundig onderzoek op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Vervolgens heeft eiser zich vanuit de situatie waarin hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) was toegekend toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 30 november 2018.
Bij besluit van 4 maart 2019 heeft het UWV eiser een ZW-uitkering toegekend per 1 maart 2019 (13 weken na de ziekmelding).
Bij besluit van 23 april 2019 (primair besluit) heeft het UWV eiser hersteld verklaard en de ZW-uitkering beëindigd met ingang van 29 april 2019. Hij werd in staat geacht om de hem geduide functies te verrichten.
Het UWV heeft bij besluit van 24 april 2019 eisers WW-uitkering voortgezet per 29 april 2019.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.
Omvang geschil
In geschil is of het UWV op goede gronden de ZW-uitkering van eiser heeft beëindigd per 29 april 2019.
3.
Wettelijk kader
De verzekerde die ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek heeft recht op ziekengeld (artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW).
Naar vaste rechtspraak wordt onder het begrip ‘zijn arbeid’ verstaan de arbeid die de verzekerde het laatst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht.
Als een verzekerde geen werkgever (meer) heeft, wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan: de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid (artikel 19, vijfde lid, van de ZW).
Heeft er al eerder een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en wordt de verzekerde op een later tijdstip weer arbeidsongeschikt, dan wordt naar vaste rechtspraak onder ‘zijn arbeid’ verstaan één van de geduide functies die gebruikt zijn bij die beoordeling.
4.
Arbeidsmaatstaf
De rechtbank stelt vast dat het werk als productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), wikkelaar, samensteller elektronische producten (Sbc-code 267050) en magazijn-, expeditiemedewerker (Sbc-code 111220) als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt.
5.
Medische beoordeling
Het bestreden besluit is gebaseerd op rapportages van een verzekeringsarts in opleiding onder auspiciën van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) van het UWV.
5.1
De verzekeringsarts (in opleiding) concludeert dat aan de functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2018 een beperking moet worden toegevoegd, namelijk dat eiser is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen. Dit heeft hij opgenomen in de FML van 12 april 2019.
De verzekeringsarts b&b heeft eiser gezien op de hoorzitting in de vorm van spreekuur-contact, hem lichamelijk onderzocht en het dossier bestudeerd. Hij heeft gerapporteerd dat er geen harde medische redenen zijn om af te wijken van de conclusies van de primaire verzekeringsarts. Er is geen imperatieve reden om eiser op verzekeringsgeneeskundige gronden medisch volledig arbeidsongeschikt te achten omdat eiser niet voldoet aan de criteria om een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ aan te nemen.
De FML en de geduide functies zoals productiemedewerker, wikkelaar, magazijn- en expeditie-medewerker, administratief medewerker en inpakker zijn volgens de verzekeringsarts b&b haalbaar en houden zowel fysiek als psychisch voldoende rekening met de objectiveerbare stoornissen van eiser. Hij vindt dat de primaire arts ruim voldoende zorgvuldig uitgevoerd onderzoek heeft verricht. Er was voldoende informatie voor een weloverwogen beslissing.
In reactie op de visie van de verpleegkundige/psychiater van het GGZ merkt de verzekeringsarts b&b op dat een urenbeperking niet nodig is en er van eiser mag worden verwacht dat hij in beweging blijft en juist actief zoekt naar passende arbeid. Afwezigheid uit het arbeidsproces leidt zeker niet tot klachtenreductie. Volgens de verzekeringsarts b&b is een urenbeperking pas aan de orde als met de overige beperkingen in onvoldoende mate aan de door het UWV erkende medische problemen tegemoet kan worden gekomen. Hij verwijst in dat verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BG9617.
5.2
Eiser heeft tegen het medisch oordeel van het UWV aangevoerd dat volgens GGZ-Breburg onvoldoende rekening is gehouden met de psychische aspecten die ook invloed hebben op fysieke klachten. Daarbij stelt hij dat de verzekeringsarts b&b ten onrechte voorbij is gegaan aan het advies van GGZ-Breburg.
Als onderbouwing wijst eiser op de meegestuurde medische rapportage van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] van 13 augustus 2019. Eiser wijst er op dat uit dit rapport blijkt dat zijn rugklachten blijvend zijn en niet verbeteren. Omdat eiser ondanks pijn steeds bleef werken is hij nu volledig uitgeput met klachten van concentratie en een slecht geheugen. Hij is snel geïrriteerd en blokkeert dan. De onafhankelijk verzekeringsarts komt dan ook tot een totaal ander oordeel over de concentratie dan de verzekeringsarts b&b. Zij stelt dat inspanning veel energie kost zodat eiser moet rusten (liggen). Eiser kan niet tegen een drukke omgeving met veel prikkels en de artsen van het UWV vergeten desalniettemin beperkingen voor lawaai, omgeving en nabijheid van personen op te nemen.
Ook overigens verschilt de diagnose van de onafhankelijk verzekeringsarts met die van de artsen van het UWV. Die laatsten houden het op een hernia, waar de onafhankelijke verzekeringsarts Somatisch Onverklaarbare Lichamelijke Klachten (SOLK) heeft vastgesteld. Behandelingen voor zijn rugklachten zijn tot nu toe zonder resultaat gebleven.
Tot slot geeft eiser gedetailleerd aan op welke aspecten de FML zijns inziens niet juist is.
5.3
De rechtbank heeft aanleiding gezien als onafhankelijk deskundige verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 1] in te schakelen.
Deze verzekeringsarts heeft na onderzoek in zijn rapportage van 26 mei 2020 de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Daarbij heeft hij aangegeven dat de situatie van eiser ten tijde van zijn onderzoek in medisch opzicht gelijk was aan die op de datum in geding (29 april 2019).
[naam verzekeringsarts 1] heeft gesteld dat er geen andere beperkingen van toepassing zijn dan beschreven in de FML van 12 april 2019. Hij geeft verder aan dat de ernst van de ervaren pijnklachten niet geheel door de onderliggende somatische problematiek wordt verklaard. Er zijn lage rugklachten met op beeldvormende onderzoeken geringe facetartrose, zonder aanwijzingen voor een neurologische oorzaak.
[naam verzekeringsarts 1] stemt in met de belastbaarheid als omschreven in de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 5 augustus 2019 en de FML van 12 april 2019. Voorts stemt hij er mee in dat eiser geacht wordt fulltime te kunnen werken en concludeert hij dat in de geduide functies de vastgestelde belastbaarheid van eiser niet wordt overschreden.
5.4
Eiser heeft in zijn reactie van 30 juni 2020 gesteld dat het onderzoek van deskundige [naam verzekeringsarts 1] met 45 minuten te kort was om vast te stellen dat hij in staat is fulltime te werken. Eiser heeft veel meer cognitieve klachten dan [naam verzekeringsarts 1] heeft vastgesteld. De deskundige passeert volgens eiser de geobjectiveerde geheugen- en concentratieproblemen die volgen uit het neuropsychologisch onderzoek van GGZ-Breburg. Verder passeert de deskundige de CBBS instructie omdat hij er van uit gaat dat herinneren als beperking alleen voorkomt bij mensen met een ernstige stoornis.
Ook op andere punten heeft de deskundige de CBBS-instructie onjuist en te beperkt toegepast. Er moet meer gewicht worden toegekend aan de uitkomsten van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] van 4 september 2019. Deze verzekeringsarts heeft op de goede manier rekening gehouden met het neuropsychologisch rapport van GGZ-Breburg waaruit blijkt dat de door aanwezig geachte stoornissen verklaard worden door de pijn, de depressieve klachten en de gestelde diagnose. Dat de deskundige dit alles niet meeweegt, maakt dat zijn onderzoeksrapportage als gevolg van een motiveringsgebrek niet bruikbaar is voor de rechtbank.
Op de vraag van de rechtbank of hervatting in werk de klachten zal doen verminderen zegt [naam verzekeringsarts 1] niet meer dan dat dat kan. Hij negeert daarbij dat eiser dit twee jaar heeft geprobeerd en heeft ondervonden dat het niet zo is.
Ten onrechte neemt [naam verzekeringsarts 1] geen urenbeperking aan terwijl eiser ten tijde in geding een behandeling onderging die veel tijd kostte (1-3 keer per week) en die eiser ook veel energie kostte. Daarnaast heeft eiser forse energetische beperkingen als gevolg van zijn pijn, waarover de GGZ heeft opgemerkt dat het UWV daar onvoldoende rekening mee heeft gehouden. Eiser blijft van mening dat een urenbeperking nodig is vanwege objectiveerbare rustperiodes die dagelijks nodig zijn, veelvuldige behandelafspraken en op preventieve gronden.
5.5
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor. De motivering van de deskundige is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
Dat eiser meent dat de deskundige voorbij gaat aan de door verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] opgestelde rapportage volgt de rechtbank niet. Het verschil tussen de door [naam verzekeringsarts 2] en de door de verzekeringsartsen van het UWV aangenomen beperkingen heeft de rechtbank nadrukkelijk onder de aandacht van de deskundige gebracht in de vraagstelling. Uit de beantwoording van deze vragen blijkt dat deskundige [naam verzekeringsarts 1] de beide visies heeft afgewogen en beoordeeld. Daarbij heeft de deskundige alle beschikbare medische informatie betrokken, dus ook het neuropsychologisch onderzoek. De deskundige heeft voorts uitvoerig gemotiveerd waarom hij de door [naam verzekeringsarts 2] aangenomen extra beperkingen, met name ten aanzien van herinneren en inzicht in eigen kunnen, niet onderschrijft. Dat de deskundige daarbij een te strikte interpretatie van het CBBS en de daarbij behorende instructie hanteert, is de rechtbank niet gebleken. De deskundige geeft duidelijk aan dat een aantal door [naam verzekeringsarts 2] aangenomen beperkingen niet is geobjectiveerd. Zo is voor een beperking ten aanzien van een omgeving met lawaai of veel geluid geen geobjectiveerde noodzaak omdat een neurologische prikkelverwerkingsproblematiek of gehoorstoornis niet zijn vastgesteld.
Ook het standpunt dat een urenbeperking niet noodzakelijk is, heeft de deskundige voldoende gemotiveerd. Daarbij is terecht uitgegaan van de criteria van de verzekerings-geneeskundige standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’ en is voldoende gemotiveerd waarom eiser niet aan deze criteria voldoet.
De omstandigheid dat het antwoord van de deskundige op de vraag naar de vraag in hoeverre het niet-hervatten in passende arbeid contra-revaliderend werkt, vrij algemeen geformuleerd is, leidt de rechtbank niet tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de deskundige. De deskundige wijst er terecht op dat dit antwoord niet bepalend is voor de vraag of eiser in staat is ‘zijn arbeid’ te verrichten, maar dat daarvoor bepalend zijn de vastgestelde beperkingen waarbij wordt uitgegaan van de gepresenteerde klachten die moeten passen bij de geobjectiveerde bevindingen bij medische onderzoeken. De deskundige heeft zijn oordeel daarover inzichtelijk gemotiveerd gegeven.
Eiser heeft het oordeel van de deskundige weliswaar uitvoerig gemotiveerd bestreden, maar heeft dit niet onderbouwd met medische informatie waaruit blijkt dat een arts de conclusies van de deskundige niet correct acht. Bovendien was het nu juist aan [naam verzekeringsarts 1] om af te wegen of de conclusie van de artsen van het UWV of van verzekeringsarts [naam verzekeringsarts 2] moest worden gevolgd. Dat eiser niet gelukkig is met de uitkomst van die expertise door de deskundige is invoelbaar, maar kan zonder medische onderbouwing niet leiden tot het door eiser gewenste gevolg dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet wordt gevolgd.
6.
Conclusie
Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding om af te wijken van het standpunt van het UWV dat eiser per datum in geding, in staat moet worden geacht ‘zijn arbeid’ in de vorm van de hem eerder geduide functies die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 7 maart 2018, te verrichten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV op goede gronden heeft besloten eisers ZW-uitkering in te trekken per 29 april 2019.
Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
7.
Proceskosten en griffierecht
Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een veroordeling tot schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, rechter, in aanwezigheid van R.V. van Vliet, griffier, op 23 februari 2021, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.