ECLI:NL:RBZWB:2021:752

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 19_5581
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschadevergoeding na planologische wijziging

Op 25 februari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 september 2019, waarin het verzoek om tegemoetkoming in planschadevergoeding werd afgewezen. Eiser stelde dat de planologische wijziging niet voorzienbaar was, mede vanwege zijn laaggeletterdheid en de informatie die hij van een ambtenaar had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van het bestemmingsplan "Oude Stad Noordwest 2016" op 26 juni 2015 was gepubliceerd, en dat eiser pas op 4 juli 2016 een omgevingsvergunning had aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat eiser passieve risicoaanvaarding kan worden tegengeworpen, omdat hij niet tijdig gebruik had gemaakt van de mogelijkheden onder het oude bestemmingsplan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/5581 WET

uitspraak van 25 februari 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. J. van Boekel
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 september 2019 (bestreden besluit) over de afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming in planschadevergoeding als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 januari 2021. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J. van Boekel en door [naam vertegenwoordiger eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.C.J.M. Willemse.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 25 juni 2018 verzocht om tegemoetkoming in vergoeding van schade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan “Oude Stad Noordwest 2016”. Eiser is sinds maart 2013 eigenaar van het perceel [perceel1] te [plaatsnaam] . Op dat perceel staat een garagebox. De op dat perceel rustende woonbestemming is met de nadere aanduiding “erf” zodanig gewijzigd dat er niet langer een zelfstandige woning opgericht kon worden.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder advies gevraagd aan de SAOZ. In april 2019 heeft de SAOZ geadviseerd om geen planschadevergoeding toe te kennen omdat sprake is van passieve risicoaanvaarding.
Bij besluit van 29 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de SAOZ, het verzoek om tegemoetkoming afgewezen.
Daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de voor hem nadelige planologische wijziging niet voorzienbaar was, met name omdat hij laaggeletterd is. Hem is meermalen door een ambtenaar van de gemeente verzekerd dat hij een woning op dit perceel kon bouwen en hij heeft ook een bouwplan ontwikkeld, maar de tijd om dit plan ten uitvoer te brengen was te kort omdat hij klimaatneutraal wilde bouwen en ook geconfronteerd werd met privaatrechtelijke belemmeringen.
3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het bestuursorgaan degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekt het bestuursorgaan met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij zijn beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
3.1
Vaststaat dat de gestelde schadeoorzaak een oorzaak is als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Voorts is niet in geding dat de aanvrager als gevolg daarvan in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren dan onder het voorafgaande planologische regime en dat hij ten gevolge daarvan schade heeft geleden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de schade voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens verweerder kan eiser passieve risicoaanvaarding worden tegengeworpen.
3.2
Uit onder meer de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, volgt dat voor de bevestigende beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico - dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden van zijn onroerende zaak zouden vervallen - passief heeft aanvaard voldoende is dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd.
4. De rechtbank overweegt dat de aankondiging, dat het nieuwe bestemmingsplan “Oude Stad Noordwest 2016” wordt voorbereid, is gepubliceerd op 26 juni 2015 in zowel de Staatscourant als het Gemeenteblad. Aangegeven is dat van maandag 29 juni 2015 t/m maandag 20 juli 2015 de inventarisatiekaart van het plangebied en de conceptverbeelding van het bestemmingsplan kunnen worden ingezien. Vervolgens is op 8 april 2016 bekend gemaakt dat het ontwerpbestemmingsplan “Oude Stad Noordwest 2016” ter inzage ligt van maandag 11 april 2016 t/m maandag 23 mei 2016. Eiser heeft pas op 4 juli 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een woning op het perceel [perceel1] te [plaatsnaam] .
4.1
Voorts overweegt de rechtbank dat de laaggeletterdheid van eiser er niet aan in de weg staat om hulp van anderen in te roepen (zie bijvoorbeeld AbRS 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:456, i.h.b. r.o. 3.2). Dat eiser de publicaties kennelijk gemist heeft en/of niet onderkend heeft dat door de voorgenomen planwijziging ter plaatse geen woning meer opgericht zou kunnen worden, moet dan ook voor zijn rekening en risico blijven.
4.2
Verweerder heeft niet betwist dat door een ambtenaar van de gemeente tijdens gesprekken op 1 oktober 2013 en 24 november 2014 is aangegeven dat er op het perceel een woning gebouwd mocht worden. Die informatie was eind 2014 correct omdat de planologische situatie voor eiser pas met ingang van 11 april 2016 wijzigde. Op die datum is het ontwerpbestemmingsplan “Oude Stad Noordwest 2016” ter inzage gelegd en werd aan het perceel de functieaanduiding “erf” toegekend. Het feit dat tijdens die gesprekken niet is gewezen op toekomstige ontwikkelingen, waarin onder meer de bouwmogelijkheden op het perceel van eiser zouden worden beperkt, doet evenmin af aan de voorzienbaarheid omdat die (pas) op 29 juni 2015 is ingegaan. Naar verweerder ter zitting heeft verklaard was eind 2014 nog niet bekend dat de bouwmogelijkheden op het perceel van eiser gewijzigd zouden gaan worden.
4.3
De periode tussen 29 juni 2015 en 11 april 2016 beslaat ruim 9 maanden die eiser heeft laten verstrijken zonder de nog niet gebruikte bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het toen nog geldende bestemmingsplan “Hasselt 2007” alsnog te benutten. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS moet een dergelijke periode toereikend geacht worden om een ontvankelijke bouwaanvraag in te dienen. De rechtbank wijst in dit verband op de door de SAOZ genoemde uitspraken. Daarbij is in aanmerking genomen dat het bouwplan in overeenstemming diende te zijn met het bestemmingsplan “Hasselt 2007”. De door eiser geschetste obstakels zoals klimaatneutraal bouwen en privaatrechtelijke belemmeringen, zijn niet relevant voor het indienen van een ontvankelijke bouwaanvraag.
4.4
In aanvullend beroep heeft eiser betoogd dat de afwijzing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst hierbij naar het perceel [perceel2] en het perceel [perceel3] . Voor beide percelen is een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van woonruimte in een bestaande garage. Beide percelen liggen ook in het bestemmingsplan “Oude Stad Noordwest 2016”, maar daarmee is niet gezegd dat sprake is van gelijke gevallen. Het betreft hier het verlenen van omgevingsvergunningen en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt in deze twee situaties ook sprake was van passieve risicoaanvaarding en dat verweerder dat ten onrechte heeft gepasseerd.
5. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond verklaard dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier op 25 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier E.J. Govaers, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.