ECLI:NL:RBZWB:2021:6881

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
C/02/382908 FA RK 21-961
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Bollen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de kinderalimentatie in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, verzocht om een wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage van € 418 per maand per kind, die inmiddels was opgelopen tot € 450,13 door wettelijke indexeringen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. van Veen, voerde verweer tegen dit verzoek, stellende dat haar inkomen niet voldoende was om een verlaging van de bijdrage te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen van 17 januari 2006 tot 23 augustus 2018 gehuwd zijn geweest en dat zij samen drie minderjarige kinderen hebben. De man heeft aangevoerd dat de omstandigheden sinds de eerdere beschikking zijn gewijzigd, omdat de vrouw nu een inkomen heeft, terwijl zij dat niet had ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan. De rechtbank heeft geoordeeld dat er inderdaad sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar dat een gedegen onderzoek naar de behoefte van de kinderen en de financiële draagkracht van beide ouders noodzakelijk is.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging van de kinderbijdrage vastgesteld op de datum van de beschikking. De totale behoefte van de minderjarigen is vastgesteld op € 2.141 per maand, en de rechtbank heeft de draagkracht van de man en de vrouw berekend. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de man vanaf de datum van de beschikking € 395 per maand per kind moet betalen, en heeft de verzoeken van de man tot terugbetaling van teveel ontvangen kinderbijdrage afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/382908 FA RK 21-961
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[man],
wonende te [X] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers,
en
[vrouw],
wonende te [X] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.M. van Veen.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 28 februari 2021 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen;
- het op 3 mei 2021 ontvangen verweerschrift, met bijlagen;
- de brief van mr. Van der Vegt-Boshouwers van 30 maart 2021 (met bijlage), de twee brieven van 1 november 2021 (beiden met bijlage(n)) en de brief van 9 november 2021 (met bijlage);
- de brief van mr. Van Veen van 1 november 2021 (met bijlagen);
- de beschikking van deze rechtbank van 16 augustus 2018 en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 11 november 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Van Veen haar standpunten naar voren gebracht aan de hand van spreekaantekeningen. Voor zover ter zitting voorgedragen maken deze spreekaantekeningen deel uit van de processtukken.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 17 januari 2006 tot 23 augustus 2018;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007;
2. [minderjarige2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum2] 2009;
3. [minderjarige3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum3] 2010;
-uit de huidige relatie van de vrouw met de heer [partner vrouw] is het volgende nog minderjarige kind geboren: [minderjarige4] , geboren te [geboorteplaats] op 20 januari 2021.
2.2.
Ingevolge voormelde beschikking en het aangehechte ouderschapsplan en convenant dient de man € 418,= per maand per kind te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderbijdrage). Inclusief de wettelijke indexeringen bedraagt dit nu € 450,13 per maand per kind.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt, samengevat:
- voornoemde bijdrage te wijzigen en te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van 22 september 2020, althans met ingang van de datum van dit verzoekschrift, gehouden is een bijdrage aan de vrouw te voldoen van in totaal € 991,= per maand, oftewel € 330,33 per maand per kind, althans een bijdrage van in totaal € 1.001,= per maand, oftewel € 333,67 per maand per kind, althans een bijdrage zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
- te bepalen dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling van hetgeen zij teveel heeft ontvangen aan kinderbijdrage, althans te bepalen dat het de man toegestaan is hetgeen hij teveel heeft betaald mag verrekenen met toekomstige termijnen;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.

4.De beoordeling

Wijziging kinderbijdrage en verzoek tot terugbetaling
4.1.
De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat sinds voormelde beschikking en de ondertekening van voormeld ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen en vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2.
In dit verband stelt hij dat de vrouw ten tijde van het opmaken van het ouderschapsplan geen inkomen had en zij nu wel een inkomen heeft.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij voert – kort samengevat – het volgende aan: het is juist dat zij nu inkomen ontvangt en ten tijde van het opstellen van het ouderschapsplan niet. Maar die inkomsten zijn niet dusdanig dat deze leiden tot een verlaging van de kinderbijdrage. Er is dus geen sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
4.4.
In dit verband staat vast dat partijen het erover eens zijn dat de vrouw op dit moment een inkomen verwerft waar zij ten tijde van het opstellen van voormeld ouderschapsplan niet over beschikte.
4.5.
Aldus heeft zich een wijziging van omstandigheden voorgedaan. Uit het debat op de mondelinge behandeling is gebleken dat een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk is om te oordelen of sprake is van een rechtens relevante wijziging. De rechtbank zal daarom overgaan tot de inhoudelijke bespreking van het verzoek.
Ingangsdatum
4.6.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst in te gaan op de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de kinderbijdrage.
4.7.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de kinderbijdrage. In hetgeen in de stukken en op de mondelinge behandeling is aangevoerd ziet de rechtbank aanleiding om in deze zaak als ingangsdatum de datum van deze beschikking te hanteren. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw geen rekening hoefde te houden met een wijziging van de kinderbijdrage op de door de man verzochte ingangsdata vóór 28 februari 2021, gelet op het door de vrouw overgelegde e-mailbericht van de man aan de vrouw van 17 januari 2020. In dat bericht schrijft hij: “
Ik zal het laten rusten”, waarmee, zo heeft de vrouw onweersproken aangevoerd, de kort daarvoor ter sprake gebrachte verlaging van de kinderbijdrage is bedoeld. Voor de periode na de indiening van het verzoekschrift acht de rechtbank van doorslaggevende betekenis dat de financiële situatie van de vrouw tot voor kort zodanig is geweest dat in redelijkheid niet van haar gevergd kan worden dat zij over die periode alsnog een aandeel neemt in de kosten van de kinderen. Zij had immers dubbele woonlasten, die zwaar drukten gelet op de hoogte van haar netto inkomen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de man in een aanmerkelijk betere financiële positie verkeert dan de vrouw, hij over voldoende draagkracht beschikt om het overeengekomen aandeel in de kosten van de kinderen te voldoen, en het de rechtbank duidelijk is geworden dat de vrouw langere tijd dan de man nodig heeft gehad om na de echtscheiding haar financiële situatie op orde krijgen.
4.8.
Gelet op de ingangsdatum van een eventueel gewijzigde kinderbijdrage zal het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw is gehouden tot terugbetaling van het teveel ontvangen aan kinderbijdrage, worden afgewezen.
Uitgangspunten bij het berekenen van behoefte en draagkracht
4.9.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.10.
Tussen partijen staat vast dat de totale behoefte van de minderjarigen in 2021 € 2.141,= per maand bedraagt, oftewel € 714,= per kind per maand.
Draagkracht van de man
4.11.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de kinderen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI), waarna hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.12.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven ermee te kunnen instemmen dat voor het inkomen van de man uit arbeid wordt uitgegaan van de jaaropgaaf van 2020, waarbij de fiscale bijtelling van het privé gebruik van de zakelijke auto op het belastbare jaarinkomen in mindering wordt gebracht.
4.13.
De rechtbank zal op grond van die jaaropgaaf 2020 en de uit de stukken blijkende fiscale bijtelling voor het privé gebruik van de zakelijke auto uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 146.267,=.
4.14.
Tussen partijen is in geschil of naast het arbeidsinkomen van de man ook nog inkomen uit vermogen in aanmerking moet worden genomen.
4.15.
Wat vaststaat is dat de man tot september 2021 over certificaten beschikte, behorende bij aandelen in de vennootschap van zijn werkgever. Deze certificaten heeft hij in september 2021 verkocht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man medegedeeld dat hij met de verkoopopbrengst een bij zijn werkgever uitstaande lening heeft afgelost, waarna hij nog een bedrag van 1,5 miljoen euro heeft overgehouden. Een deel van dat resterende bedrag, ongeveer € 150.000,=, heeft de man gebruikt voor de aanschaf van een hotelappartement in Burgh-Haamstede als beleggingsobject. Het resterende bedrag van ongeveer 1,3 miljoen euro bevindt zich op een bankrekening van de man. De man beraadt zich nog over de wijze waarop hij dat geldbedrag zal aanwenden.
4.16.
Stukken over de verkoop van de certificaten, over de hoogte van de uitstaande lening bij zijn werkgever en over de netto opbrengst die resulteerde na aflossing van die lening heeft de man niet in het geding gebracht. Het lag op de weg van de man om voorafgaand aan de mondelinge behandeling openheid van zaken te geven over de verkoop van de certificaten en de opbrengst van die verkoop, met de nodige bewijsstukken. Echter, gelet op het feit dat beide partijen op de mondelinge behandeling meerdere keren uitgesproken hebben dat zij wensen dat dit geschil wordt beslecht, gaat de rechtbank voorbij aan het standpunt van de vrouw dat het feit dat geen stukken ter zake die transactie zijn overgelegd moet leiden tot afwijzing van het verzoek van de man. De rechtbank zal uitgaan van de juistheid van de mededeling van de man op de mondelinge behandeling over het bedrag dat hij heeft ontvangen uit de verkoop van de certificaten. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de omvang van het vermogen van de man hij geacht mag worden hieruit een rendement te realiseren en ook dat dat rendement als zodanig inkomen is dat meegenomen dient te worden bij de bepaling van zijn draagkracht. Omdat de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd acht over de omvang van de belastingdruk die de man in box 3 ervaart, zal bij de bepaling van de draagkracht een bedrag als geschat netto-inkomen uit vermogen in aanmerking worden genomen. De vrouw heeft ter zitting bij wijze van subsidiair standpunt aangegeven dat moet worden uitgegaan van een rendement van minstens € 25.000,= netto per jaar. Rekening houdend met de kosten die de man moet maken en de belastingdruk waarmee hij zich gezien de omvang van zijn box 3-vermogen geconfronteerd zal zien, stelt de rechtbank het netto rendement dat de man moet kunnen realiseren schattenderwijs op € 50.000,=. Dat komt neer op een netto rendement van bijna 3,5% per jaar. De rechtbank houdt daarom in de berekening van de draagkracht van de man rekening met een netto-inkomen uit vermogen van € 50.000,= per jaar.
4.17.
De rechtbank houdt verder rekening met de van toepassing zijnde premies en de verschuldigde inkomstenbelasting. Vast staat verder dat de man niet voldoet aan de voorwaarden om voor heffingskortingen in aanmerking te komen en de rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw stelt, rekening te houden met een fictieve inkomensafhankelijke combinatiekorting. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 11.030,= per maand.
4.18.
Tussen partijen is daarnaast in geschil met welke woonlasten gerekend dient te worden. Volgens de man moet worden uitgegaan van de forfaitaire woonlast. De vrouw stelt dat van de werkelijke woonlast van de man moet worden uitgegaan.
4.19.
In de enkele omstandigheid dat de forfaitaire woonlast aanmerkelijk hoger is dan de werkelijke woonlast van de man ziet de rechtbank geen grond om af te wijken van het forfaitaire stelsel. Daarbij doet de situatie zoals geschetst in de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) zich hier niet voor, omdat uit de overgelegde stukken en berekeningen blijkt dat de man en de vrouw samen over ruim voldoende draagkracht beschikken om in de volledige kosten van de kinderen te voorzien.
4.20.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 4.705,= per maand.
Draagkracht van de vrouw
4.21.
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw sluit de rechtbank aan bij het inkomen zoals blijkt uit de jaaropgaaf van de vrouw uit 2020.
4.22.
De vrouw heeft volgens die jaaropgaaf een inkomen van € 23.168,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), en de verschuldigde inkomstenbelasting. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget (hierna: KGB) en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop. Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw is in januari 2021 bevallen van haar vierde kind, [roepnaam minderjarige4] . Zij heeft echter verzuimd relevante gegevens met betrekking tot het inkomen van de vader van [roepnaam minderjarige4] in het geding te brengen om de behoefte van dit kind vast te stellen, en om het aandeel van de vader van [roepnaam minderjarige4] in haar kosten vast te stellen, waardoor de rechtbank evenmin in staat is te berekenen op welke wijze de draagkracht van de vrouw moet worden verdeeld over alle vier haar kinderen. Dat komt voor rekening en risico van de vrouw en daarom zal de rechtbank het ter zitting ingenomen standpunt van de man volgen en het jongste kind van de vrouw in deze berekening buiten beschouwing laten in de zin dat de draagkracht van de vrouw over drie kinderen wordt verdeeld, terwijl wordt uitgegaan van een KGB voor drie kinderen. Uitsluitend ten behoeve van de berekening van het verzamelinkomen en daaraan gerelateerd de hoogte van dit KGB is in de draagkrachtberekening rekening gehouden met de inkomsten uit eigen woning (eigenwoningforfait minus de rente en kosten van (hypothecaire) schulden) zoals door de vrouw in haar draagkrachtberekening (productie 3) opgenomen. De hoogte van dit KGB en de alleenstaande ouderkop bedraagt in totaal € 6.387,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.463,= per maand.
4.23.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 507,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.24.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 4.705 / € 5.212 x € 714 = € 645,= per kind per maand;
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 507 / € 5.212 x € 714 = € 69,= per kind per maand.
Zorgkorting
4.25.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 714,= per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 250,= per maand per kind.
4.26.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 395,= per maand per kind.
4.27.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden waardoor de overeengekomen bijdrage heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage daarom met ingang van de datum van deze beschikking wijzigen in € 395,= per maand per kind.
Aanhechten berekeningen
4.28.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Proceskostenveroordeling
4.29.
In zaken als de onderhavige is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken zoals door de man verzocht. Er is geen sprake van een situatie dat het voeren van verweer door de vrouw kwalificeert als misbruik van procesrecht. De proceskosten zullen daarom tussen partijen worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormelde beschikking en het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan als volgt:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de daarbij vastgestelde en in het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007,
2. [minderjarige2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum2] 2009,
3. [minderjarige3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum3] 2010,
met ingang van de datum van deze beschikking nader wordt vastgesteld op € 395,= (driehonderdvijfennegentig euro) per maand per kind, door de man voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Bollen, en, in tegenwoordigheid van mr. Reijerse, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.