ECLI:NL:RBZWB:2021:6667

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
19/5665
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde vaststelling en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente Goes had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 434.000,-. De belanghebbende, eigenaar van de woning, maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was. Na een uitspraak op bezwaar waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, heeft de belanghebbende beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting in Middelburg op 12 november 2021.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde onvoldoende aannemelijk had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning op de waardepeildatum, 1 januari 2018, in goede justitie op € 400.000,- moest worden vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan de belanghebbende voor deze schadevergoeding.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de heffingsambtenaar het door de belanghebbende betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werden de proceskosten van de belanghebbende vastgesteld op € 1.598,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
Zaaknummer BRE 19/5665

uitspraak van 23 december 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,gemachtigde: [gemachtigde] ,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Goes (Sabewa), de heffingsambtenaar.

Als derde partij is in het geding betrokken:
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 434.000,-. In diezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerende zaakbelastingen, afvalstoffenheffing en rioolheffing 2019 bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daar beroep tegen ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting in Middelburg van 12 november 2021. Belanghebbende was daarbij samen met [naam 1] (kantoorgenoot van zijn gemachtigde) aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] (taxateur).

Overwegingen

1.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning). Het betreft een vrijstaande woning met aangebouwde garage. Het bouwjaar van de woning is 1988. De inhoud van de woning is 442 m3 en de oppervlakte van het perceel is 1646 m2.
1.2
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. De waardepeildatum is in dit geval 1 januari 2018. Belanghebbende vindt dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 434.000,-.
2. Toetsingskader
2.1
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2.2
De waarde van een woning wordt bepaald door middel van de vergelijkings-methode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd.
2.3
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
2.4
De heffingsambtenaar mag de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
3. Onderbouwing van de WOZ-waarde
3.1
In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de waardering van de woning is gebaseerd op het taxatierapport van 17 december 2019 van taxateur [naam 3] en de bijbehorende matrix.
3.2
In die matrix is de waarde van de woning op de waardepeildatum vastgesteld op
€ 437.629. Als vergelijkingsobjecten zijn gebruikt [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [plaats 1] . Volgens de heffingsambtenaar is voldoende aangetoond dat de gehanteerde WOZ-waarde niet te hoog is.
4. Gronden
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Volgens hem kan de waarde niet hoger zijn dan € 336.000,-. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft belanghebbende een taxatiekaart van De Juiste Waarde overgelegd, waarin de vergelijkingsobjecten [adres 5] te [plaats 2] en [adres 6] , [adres 4] , [adres 7] en [adres 2] te [plaats 1] zijn meegenomen. Ter zitting heeft belanghebbende daar aan toegevoegd dat de heffingsambtenaar in beroep ten onrechte rekening heeft gehouden met [adres 3] , omdat deze woning in 2016 is verkocht en de inhoud van die woning onvoldoende vergelijkbaar is. [adres 2] is een geschikt vergelijkingsobject, maar in het taxatierapport is een te lage waarde toegekend aan het zomerhuisje op het perceel. Uit door belanghebbende ter zitting overgelegde foto’s blijkt dat dit zomerhuisje in zeer goede staat verkeert. Daarnaast verkeert [adres 4] in een veel betere staat en is de inhoudsmaat van die woning en de [adres 2] verkeerd vastgesteld. Verder heeft de heffingsambtenaar de inhoudsprijs van de woning niet voldoende inzichtelijk gemaakt en is onvoldoende rekening gehouden met de overlast die belanghebbende ervaart als gevolg van de nabijheid van een weg die als sluiproute wordt gebruikt en landbouwmachines die op de weg en in het land rondom de woning vaak aanwezig zijn. Belanghebbende heeft ook verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Bewijslast heffingsambtenaar
5.1
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt door middel van het overgelegde taxatierapport en de matrix. De heffingsambtenaar heeft de waarde van inhoud van de woning namelijk onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
Vergelijkingsobjecten heffingsambtenaar
5.2
De heffingsambtenaar heeft bij de keuze van de vergelijkingsobjecten doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de zeer vergelijkbare ligging van deze objecten. De vergelijkingsobjecten en de woning zijn allen gelegen aan de door belanghebbende ter zitting genoemde weg waar veel sluipverkeer over komt en in hetzelfde landelijk gebied waar gebruik wordt gemaakt van landbouwmachines. De als gevolg daarvan ervaren overlast is bij alle woningen vergelijkbaar te achten. Gelet daarop acht de rechtbank van ondergeschikt belang dat de vergelijkingsobjecten twee onder één kap woningen zijn en dat het bouwjaar van [adres 4] afwijkt. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar ook toegelicht dat die woning in 2008 is gerenoveerd en dat de kwaliteit en doelmatigheid van die woning op twee is gewaardeerd. De rechtbank heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat de vergelijkingsobjecten zijn verkocht binnen één jaar voor tot één jaar na de waardepeildatum. Dat geldt ook voor [adres 3] . De koopakte voor die woning is weliswaar op 5 oktober 2016 getekend, maar de transactiedatum was op 15 februari 2017. De percelen van de vergelijkingsobjecten zijn kleiner dan die van de woning, maar daar heeft de heffingsambtenaar rekening mee gehouden door deze te berekenen op basis van een grondstaffel. Verder is de inhoud van de vergelijkingsobjecten op zichzelf vergelijkbaar met die van de woning. Wel dient te worden verklaard hoe met de verschillen rekening is gehouden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inhoudsmaten van [adres 4] en [adres 2] onjuist zijn vastgesteld door de heffingsambtenaar. Hij heeft verwezen naar makelaarsinformatie, maar ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat makelaars en taxateurs verschillende methoden hanteren voor de berekening van de inhoud van woningen en dat de inhoudsmaten door de heffingsambtenaar meerdere keren per jaar worden vergeleken met beschikbare gegevens. Op grond daarvan gaat de rechtbank uit van de gegevens zoals aangeleverd door de heffingsambtenaar. Daarnaast zijn de aan- en bijgebouwen separaat gewaardeerd en heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat te weinig waarde is toegekend aan het zomerhuisje van [adres 2] . Verder zijn in het taxatierapport per vergelijkingsobject en voor de woning aangegeven wat de KOUDV- en liggingsfactoren zijn. Uit de matrix blijkt hoe een afwijkende factor is doorberekend. Belanghebbende heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de staat van [adres 4] te laag is beoordeeld.
Inhoud van de woning
5.3
De rechtbank is echter van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde van de inhoud van de woning onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de prijzen per m3 van de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 3] zijn afgeleid uit de geïndexeerde verkoopprijzen. De geïndexeerde verkoopprijzen zijn verminderd met de waarde van de grond, dakkapel, zomerhuisje, aanbouw en berging/schuur. Dit resulteert in een hoofdgebouwwaarde, welke gedeeld is door de inhoud. De uitkomst is de prijs per m3. De rechtbank kan de prijs van € 284,- per m3 van [adres 4] echter niet afleiden uit de geïndexeerde verkoopprijs van die woning. Daarnaast is de prijs van € 331,74 per m3 van de woning niet het (gewogen) gemiddelde van de prijzen per m3 van de vergelijkingsobjecten. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat dit een gewogen gemiddelde is en dat rekening is gehouden met verschillen in de KOUDV, maar de rechtbank kan de berekening die daar achter zit niet reproduceren en de heffingsambtenaar heeft dat op zitting evenmin voldoende inzichtelijk gemaakt.
5.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar niet in de bewijslast is geslaagd dat hij de WOZ-waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.
De volgende vraag die beantwoord dient te worden is of dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voorgestane waarde niet te laag is.
6. Bewijslast belanghebbende
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de door hem voorgestane waarde ook onvoldoende aannemelijk gemaakt. De rechtbank kan geen waarde toekennen aan de door belanghebbende overgelegde taxatiekaart, omdat uit die kaart niet blijkt door wie of welke taxateur die kaart is opgesteld en op welke datum dat heeft plaatsgevonden. De rechtbank leest in de ter zitting door belanghebbende aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 28 mei 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:1601) niet dat aan de taxatiekaart zonder meer evenveel waarde toegekend moet worden als aan het taxatierapport van de heffingsambtenaar. In die uitspraak stond wel vast dat het taxatieverslag dat door belanghebbende was overgelegd was opgesteld door een taxateur. Dat is hier niet het geval, waardoor het document geen waarde heeft.
7. Rechtbank bepaalt de waarde
Nu geen van partijen de waarde aannemelijk heeft gemaakt, bepaalt de rechtbank met inachtneming van wat partijen over en weer hebben aangevoerd, de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 400.000,-. De aanslag moet dienovereenkomstig worden verminderd.
8. Redelijke termijn
8.1
Artikel 6 van het EVRM omvat het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn. Op grond van vaste rechtspraak [1] is een redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep als uitgangspunt twee jaar. Uit diezelfde rechtspraak blijkt dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen zijn voor verlenging van die redelijke termijn. Belanghebbende komt in aanmerking voor een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure.
8.2
Het bezwaarschrift is op 2 april 2019 ontvangen door de heffingsambtenaar. De uitspraak van de rechtbank wordt op 23 december 2021 gedaan. Dit is (afgerond) 2 jaar en 9 maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500,- per half jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500,-. De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase. De Staat dient daarom € 1000,-. te betalen. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
9. Conclusie
9.1
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Gelet daarop zal de rechtbank bepalen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.2
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.598,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265,- en wegingsfactor 1 en verder 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de vastgestelde waarde van de woning tot € 400.000,-;
  • vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598,-;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47,- aan haar vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 23 december 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
is niet in de gelegenheid deze uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bijlage

Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (
Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).