In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.336, en de bijbehorende belastingrente van € 705. De rechtbank heeft op 17 november 2021 een zitting gehouden, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was, maar later heeft aangegeven dat hij de uitnodiging voor de zitting verkeerd had geïnterpreteerd.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de inschrijving van de belanghebbende in de basisregistratie personen en zijn activiteiten als ondernemer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2015 een dienstverband had en daarnaast een eenmanszaak dreef. De inspecteur had de winst uit onderneming van de belanghebbende aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid en de specifieke zorgkosten niet in aftrek toegestaan. De rechtbank heeft de stelling van de inspecteur verworpen dat de activiteiten van de belanghebbende als afzonderlijke activiteiten moesten worden beschouwd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de activiteiten van de belanghebbende in 2015 niet kwalificeerden als winst uit onderneming, omdat er onvoldoende bewijs was van ondernemerschap. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de inspecteur de geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten terecht niet in aanmerking had genomen. Het beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.