ECLI:NL:RBZWB:2021:663

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_10220 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die sinds 26 juli 2016 een bijstandsuitkering ontving, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat haar bijstandsuitkering per 1 november 2020 beëindigde en terugvorderde. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner, met wie zij een kind heeft. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 3 februari 2021, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. K.T. Ghaffari, en het college werd vertegenwoordigd door M. Govers.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat verzoekster en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet alleen op de verklaring van verzoekster mocht afgaan, maar ook nader onderzoek had moeten doen naar de feitelijke woonsituatie. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Het college is opgedragen om verzoekster voorschotten te verstrekken en het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/10220 PW

uitspraak van 17 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] (verzoekster), te [woonplaats verzoekster],

gemachtigde: mr. K.T. Ghaffari,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(het college), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 10 november 2020 (bestreden besluit) over de beëindiging, intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 3 februari 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college werd vertegenwoordigd door M. Govers.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden1. Verzoekster ontving vanaf 26 juli 2016 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij woonde op die datum al op haar huidige adres aan [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster]. Op enig moment heeft verzoekster een relatie gekregen met de heer [naam partner], waaruit een kind is geboren op 4 november 2019. Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek van de gemeente Tilburg naar de woonsituatie van [naam partner] heeft het college onderzoek gedaan naar verzoeksters feitelijke woonsituatie.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het college in het bestreden besluit besloten dat verzoekster vanaf 1 november 2020 geen uitkering meer krijgt. Volgens het college voert zij een gezamenlijke huishouding met [naam partner] omdat zij beiden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben en voor elkaar zorgen. Het college heeft ook verzoeksters recht op bijstand over de periode 1 mei 2020 tot 1 november 2020 ingetrokken en teruggevorderd.
In het besluit van 17 november 2020 heeft het college de motivering van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat verzoekster enkel wordt tegengeworpen dat zij en [naam partner] hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Uit hun relatie is immers een kind geboren. Verzoeksters bezwaar tegen het bestreden besluit wordt ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
Toetsingskader voorzieningenrechter
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Daarbij zal de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen beslissing niet in stand kan blijven, moeten worden beantwoord.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Beoordeling spoedeisend belang
3. Verzoekster kampt blijkens de dossierstukken met een huurachterstand. Zij stelt verder dat zij als gevolg van de beëindiging van hun bijstandsuitkering in een zeer acute financiële noodsituatie terecht is gekomen, nu zij hierdoor haar vaste lasten niet meer kan betalen en ook niet meer kan voorzien in haar levensonderhoud. Gelet hierop neemt de voorzieningenrechter aan dat sprake is van een spoedeisendheid belang in deze procedure. Het college heeft dit belang overigens ook niet betwist.
Relevante wettelijke bepalingen
4. Uit artikel 3, derde lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet volgt dat een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht wanneer belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Waar gaat het in deze zaak over?
5. Het verzoek om een voorlopige voorziening is – zoals door verzoekster ter zitting bevestigd – gericht op de beëindiging van haar bijstandsuitkering per 1 november 2020. Het college heeft aan deze beëindiging ten grondslag gelegd dat uit de relatie van verzoekster en [naam partner] een kind is geboren en zij hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Het geschil spitst zich in deze zaak enkel toe op de vraag waar [naam partner] zijn hoofdverblijf had in de te beoordelen periode. Wat verzoekster aanvoert op dit punt wordt, voor zover relevant, in het hiernavolgende besproken.
Bewijslastverdeling
6. Het besluit tot beëindiging van een bijstandsuitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de bijstandsuitkering is voldaan in beginsel op het bijstandverlenende orgaan rust. Dit betekent dat het college aannemelijk moet maken dat [naam partner] zijn hoofdverblijf had in verzoeksters woning in de te beoordelen periode.
Vaste rechtspraak over hoofdverblijf
7. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2686) moet het hoofdverblijf worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij is naast het feitelijk verblijf onder meer relevant de plaats waar het centrum van het maatschappelijk leven van een betrokkene zich bevindt. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn niet van belang.
Onderbouwing standpunt college
8. Het college heeft zijn standpunt dat [naam partner] zijn hoofdverblijf had in verzoeksters woning met name gebaseerd op een verklaring die verzoekster heeft afgelegd op 5 november 2020, en op heimelijke waarnemingen die het college heeft verricht over de periode van 23 augustus 2020 tot en met 5 november 2020. In genoemde verklaring is onder meer de volgende passage opgenomen:
"[naam partner] woont nu bij mij. Niet op papier maar feitelijk wel. Dat [naam partner] bij mij woont geeft mij een veiliger gevoel. Dat ik nog een relatie heb met [naam partner] weet [naam betrokkene] niet. Kan dat alsjeblieft zo blijven? Dat [naam partner] bij mij woont is denk is [ik] vanaf maart of april dit jaar. Vanuit mijn woning gaat hij naar zijn werk en na zijn werk keert hij ook weer terug bij mij. Hij vertrekt meestal rond 07.30 uur. Slapen, eten en zichzelf verzorgen doet hij bij mij in de woning maar soms hij eet op zijn werk. In mijn woning ligt geen kleding van [naam partner]. Er ligt helemaal niets van [naam partner]. [naam partner] bewaart al zijn spullen in zijn auto. Waar hij nu ingeschreven staat weet ik niet".Bij de waarnemingen die zijn verricht zijn twee van de auto’s van [naam partner] regelmatig bij verzoeksters woning aangetroffen, waarbij is geconstateerd dat deze daar ook ‘snachts werden geparkeerd.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
9. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht het college zijn standpunt niet enkel baseren op de verklaring van verzoekster. Verzoekster heeft weliswaar letterlijk verklaard dat [naam partner] bij haar woont, maar volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1499) komt bij verklaringen van belanghebbenden over hun woonsituatie aan het woord 'wonen', zeker in het alledaagse spraakgebruik, niet dezelfde betekenis toe als aan het woord 'hoofdverblijf' in het kader van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat het college niet heeft vastgesteld of er spullen en kleding van [naam partner] aanwezig waren in verzoeksters woning. Nu verzoekster in dezelfde verklaring expliciet heeft aangegeven dat er "helemaal niets" van [naam partner] ligt in haar woning, bestond des te meer reden voor het doen van nader onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van het afleggen van een huisbezoek of het stellen van aanvullende vragen. Verzoekster heeft ook terecht gesteld dat de omstandigheid dat [naam partner] – zoals zij heeft verklaard – in haar woning eet, slaapt en zich verzorgt, niet maakt dat hij daar ook zijn hoofdverblijf heeft, nu dit met name iets zegt over het feitelijke verblijf. Uit de aangehaalde rechtspraak volgt immers dat bij het bepalen van iemands hoofdverblijf naast het feitelijk verblijf onder meer van belang is waar het centrum van het maatschappelijk leven van een betrokkene zich bevindt.
10. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het standpunt van het college nog steeds onvoldoende onderbouwd als naast verzoeksters verklaring ook de bevindingen bij de door het college verrichtte heimelijke waarnemingen over de periode van 23 augustus 2020 tot en met 5 november 2020 in ogenschouw worden genomen. Bij deze waarnemingen zijn weliswaar twee van de auto’s van [naam partner] vaak bij verzoeksters woning aangetroffen, maar blijkens het in het dossier gevoegde verslag van de waarnemingen is daarbij niet geconstateerd dat [naam partner] bijvoorbeeld spullen van en naar verzoeksters woning heeft gebracht. Ook zijn geen andere gedragingen waargenomen die erop duiden dat [naam partner] zijn hoofdverblijf had in verzoeksters woning. De enkele omstandigheid dat auto’s van [naam partner] regelmatig ook ‘s nachts geparkeerd staan nabij verzoeksters woning is in ieder geval onvoldoende om zijn hoofdverblijf aldaar vast te stellen.
Conclusie
11. Gezien het voorgaande heeft het college naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht, en mocht het niet zonder nader onderzoek overgaan tot het beëindigen van verzoeksters bijstandsuitkering met ingang van 1 november 2020. Het bestreden besluit zal na heroverweging in bezwaar naar verwachting daarom geen stand houden. De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen en het bestreden besluit schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter zal ook bepalen dat het college aan verzoekster voorschotten verstrekt naar de norm van een alleenstaande ouder vanaf de datum van het verzoek (18 december 2020) tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Griffierecht en proceskosten
12. Omdat het verzoek wordt toegewezen, moet het college het griffierecht aan verzoekster vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt het college verder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 534,-, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat aan verzoekster voorschotten worden verstrekt naar de norm van een alleenstaande ouder vanaf de datum van het verzoek (18 december 2020) tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 17 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.