ECLI:NL:CRVB:2015:1499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
14-5085 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend, maar het dagelijks bestuur weigerde deze op basis van de stelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, [S]. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur ten onrechte aannam dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad benadrukte dat de betekenis van 'wonen' in de alledaagse taal niet gelijk is aan 'hoofdverblijf' in de context van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de waarschuwing van het dagelijks bestuur had bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen grondslag was voor het geven van een schriftelijke waarschuwing aan appellante, omdat zij voldoende openheid van zaken had gegeven over haar woon- en leefsituatie. De Raad herstelde het besluit van het dagelijks bestuur en veroordeelde hen tot het vergoeden van de kosten van appellante, die in totaal € 3.430,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is van belang voor de interpretatie van de inlichtingenverplichting onder de WWB.

Uitspraak

14/5085 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 september 2014, 13/5617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het dagelijks bestuur, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Brons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was tot 1 november 2012 werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] en ontving daarna tot en met 4 februari 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 28 januari 2013 heeft zij zich bij het UwvWERKbedrijf gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld dat zij woonachtig is op het [adres A] te [woonplaats] en dat haar minderjarige zoon [naam zoon] bij haar inwoont. Bij de uitkeringsintake op 25 februari 2013 was appellante vergezeld van haar voormalige werkgever [naam S] ([S]). Naar aanleiding van dit gesprek is een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben twee preventie- en handhavingsmedewerkers van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (SDOA) op 26 februari 2013 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellante. Bij die gelegenheid heeft appellante de volgende verklaring afgelegd:
“U vraagt mij naar mijn woonsituatie. Ik woon hier met mijn zoon. De man die hier aan het klussen is, is een goede vriend. Hij heeft mij vergezeld naar de afspraken op de SDOA. Er zijn wel wat spullen van deze man in mijn woning, omdat hij failliet is verklaard. Hij is op zoek naar een andere woning maar er zijn wachttijden. Hij wil het liefst in de buurt van [woonplaats] wonen omdat wij een relatie hebben. Het bedrijf van meneer is failliet gegaan. We hebben samen geprobeerd het bedrijf te redden, maar dat is helaas niet gelukt. Meneer heeft een sleutel van mijn woning. De reden hiervoor is dat als er iets met mijn zoon is meneer er in kan. Het betreft de heer [S], [adres B] te [plaatsnaam]. Op dit moment is meneer de meeste tijd van de week hier. Hij is aan het klussen. Op 5 februari 2013 is hij failliet verklaard. In december 2012 is hij zelf gestopt met werken omdat het niet langer financieel te doen was. De opdrachten die hij had heeft hij wel afgerond. In de weekenden is meneer hier, door de week blijft hij op woensdag slapen. Op vrijdag komt hij vaak hier en dan gaat hij op maandagochtend weer weg. Als hij hier is, draait hij als het ware mee in het gezin. Meneer heeft hier lp’s, kleren, andere persoonlijke spullen. In [plaatsnaam] woont hij in een soort recreatieverblijf. Een deel van de was van meneer doe ik hier. Wij hebben afgesproken dat hij af en toe het eten betaalt als hij hier is. De vaste lasten die wij hebben komen voor onze eigen rekening.”
Op 13 maart 2013 is voor de tweede maal een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Daarbij is opnieuw een verklaring afgelegd over de woon- en leefsituatie van appellante.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [S] en dat niet is vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Geconcludeerd is verder dat de opgegeven woonsituatie niet overeenstemt met wat tijdens het huisbezoek is vastgesteld, zodat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur heeft daarin aanleiding gevonden aan appellante tevens, met toepassing van artikel 18a, vierde lid, van de WWB,
een schriftelijke waarschuwing te geven. Daarbij is opgemerkt dat het dagelijks bestuur verplicht is een boete op te leggen van € 150,- als appellante binnen twee jaar (wederom) de inlichtingenplicht niet of niet volledig nakomt.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is voor de conclusie dat appellante en [S] in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad, zwaarwegende betekenis gehecht aan de tijdens de huisbezoeken van 26 februari 2013 en 13 maart 2013 door beiden afgelegde verklaringen. Ondanks de schending van de inlichtingenverplichting is geen boete opgelegd, maar volstaan met het geven van een waarschuwing, omdat deze schending niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter zitting van de rechtbank zijn partijen met elkaar overeengekomen dat appellante met ingang van 13 maart 2013 (de datum van het tweede huisbezoek) recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en dat deze bijstand zal worden nabetaald. Van de zijde van appellante is berust in de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor zover deze ziet op de periode vóór 13 maart 2013. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover dat betrekking had op de waarschuwing ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de waarschuwing niet als een bestraffende sanctie kan worden aangemerkt, dat dus ook niet kan worden tegengeworpen dat appellante niet de cautie is gegeven, dat appellante - door zich als alleenstaande te presenteren en geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding - de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het dagelijks bestuur in beginsel gehouden was daarom een boete op te leggen van € 150,-, maar in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om te volstaan met het geven van een waarschuwing.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, kort samengevat, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke en juridische grondslag bestaat voor het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 18a, vierde lid, van de WWB. Daarbij is benadrukt dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat zij ten onrechte als fraudeur is gebrandmerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de betrokkene aan het college (in dit geval: het dagelijks bestuur) op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Artikel 18a, derde lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat het college, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de betrokkene van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Ingevolge artikel 18a, vierde lid, van de WWB kan het college afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door betrokkene van de in artikel 17, eerste lid, bedoelde verplichting, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de betrokkene een zodanige waarschuwing is gegeven.
4.3.
Het dagelijks bestuur heeft zich, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, op het standpunt gesteld dat appellante het aanvraagformulier onjuist heeft ingevuld door daarop niet te vermelden dat [S] op haar woonadres woont en dat zij tijdens de uitkeringsintake op 25 februari 2013 anders heeft verklaard dan bij het huisbezoek op 26 februari 2013, zodat voldoende grond bestond voor het geven van een waarschuwing.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan het dagelijks bestuur niet worden gevolgd in het standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op het aanvraagformulier heeft appellante bij de beantwoording van vraag 4.1 (“Wat is uw samenlevingssituatie”) aangekruist “ik woon gezamenlijk met andere personen (volwassenen of kinderen)”. In het formulier is vermeld dat zij de naam en geboortedatum moet invullen van alle volwassenen en kinderen “die op uw adres wonen”. Appellante heeft onder 4.1.1 vermeld “[naam zoon], geboren 21-11-1992”. De naam en geboortedatum van [S] heeft appellante niet vermeld. Aan deze opgave kan niet die betekenis worden gehecht die het dagelijks bestuur daaraan toekent. Daarbij acht de Raad van betekenis dat het woord ‘wonen’, zeker in het alledaagse spraakgebruik, niet dezelfde betekenis toekomt als aan het woord hoofdverblijf in het kader van een gezamenlijke huishouding. Dit geldt temeer nu een toelichting bij de vraagstelling ontbreekt en uit de stukken kan worden afgeleid dat [S] ten tijde in geding ook elders verblijf hield in een door hem gehuurde woonruimte op de accommodatie “[naam accommodatie]” te [plaatsnaam]. Van de zijde van het dagelijks bestuur is nog gesteld dat appellante ook tijdens de uitkeringsintake niet naar waarheid zou hebben verklaard, althans anders dan tijdens het huisbezoek op 26 februari 2013. Aan deze stelling gaat de Raad echter voorbij, reeds omdat van de uitkeringsintake geen gespreksverslag is opgemaakt, althans niet voorhanden is, en de gestelde inhoud van dat gesprek door appellante is betwist. Ten slotte is ter zitting van de zijde van het dagelijks bestuur, desgevraagd, erkend dat niet (langer) wordt betwist dat appellante in ieder geval op 26 februari 2013 in haar verklaring als vermeld onder 1.1 voldoende openheid van zaken heeft gegeven omtrent haar woon- en leefsituatie.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen brengt mee dat het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden in rechte geen stand houdt. Dit betekent dat geen grondslag aanwezig was voor het geven van een schriftelijke waarschuwing als bedoeld in artikel 18a, vierde lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts zal de Raad, zelf voorziend, het besluit van 21 maart 2013, voor zover dit ziet op de waarschuwing, herroepen.
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat de overige beroepsgronden geen bespreking behoeven.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 1.470,- in beroep en € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juli 2013 voor zover dit betrekking heeft op de waarschuwing;
- herroept het besluit van 21 maart 2013 voor zover dit ziet op de waarschuwing en bepaalt
dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit
van 11 juli 2013;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.430,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en
W.F Claessens als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD