In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M. Akça-Altun, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, waarin haar Ziektewet-uitkering per 2 november 2020 werd beëindigd. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 3 november 2020, waarin het UWV de uitkering beëindigde, en een bestreden besluit van 18 januari 2021, waarin het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaarde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 november 2021, waar zowel eiseres als een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren. De rechtbank heeft de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het UWV in overweging genomen, die concludeerden dat eiseres, ondanks haar psychische en fysieke klachten, geschikt werd geacht voor haar eigen werk en andere functies, zoals administratief medewerker. Eiseres voerde aan dat haar klachten ernstiger waren dan door het UWV werd erkend en dat er geen reële arbeidsmogelijkheden voor haar waren.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van eiseres. De rechtbank concludeerde dat eiseres terecht per 2 november 2020 geschikt was geacht voor de functie van administratief medewerker en dat het UWV terecht had vastgesteld dat zij geen recht meer had op een ZW-uitkering. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.