In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, met als onderwerp de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor een BMW 4-serie Coupé. De belanghebbende had op 20 maart 2019 een bedrag van € 4.664 aan BPM voldaan, gebaseerd op een CO2-uitstoot van 253 gr/km. Hij maakte bezwaar tegen deze belastingaanslag, omdat hij meende dat de CO2-uitstoot van zijn voertuig 179 gr/km zou moeten zijn, gebaseerd op vergelijkbare voertuigen in het kentekenregister. De inspecteur verwierp dit bezwaar, wat leidde tot de rechtszaak.
Tijdens de zitting op 7 december 2021, die via beeldbellen plaatsvond, werd de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht was uitgegaan van de CO2-uitstoot van 253 gr/km, zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, waarin werd geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat andere voertuigen met een lagere CO2-uitstoot geregistreerd zijn, niet betekent dat de belastingaanslag onterecht is. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.
Daarnaast deed de belanghebbende een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de behandeling van het bezwaar en beroep 32 maanden had geduurd, terwijl de redelijke termijn 24 maanden bedraagt. De rechtbank kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe voor deze termijnoverschrijding, die volledig door de Minister voor Rechtsbescherming moest worden vergoed. Ook werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 174 en de proceskosten van € 534. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 december 2021.