In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een recreatiewoning. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de WOZ-waarde voor het jaar 2019 vastgesteld op € 84.000,00. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 12 november 2021 is de zaak inhoudelijk behandeld. De belanghebbende heeft gesteld dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en heeft een lagere waarde van € 53.000,00 bepleit. De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde verdedigd en een taxatieverslag overgelegd ter onderbouwing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de WOZ-waarde tot stand is gekomen, met name in relatie tot de vergelijkingsobjecten die zijn gebruikt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 75.000,00. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Tevens is er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.