Op 16 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke zaak tussen een belanghebbende gevestigd in Duitsland en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de periodes van 1 juni 2002 tot en met 31 mei 2003, 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004, en 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2005. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een regiezitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021, maar dat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen, omdat de belanghebbende niet heeft ingestemd met een vervangende betaling zoals voorgeschreven door de Hoge Raad. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen of om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.