Op 16 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, gevestigd in Duitsland, bezwaar had aangetekend tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had op 11 mei 2017 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2002 tot en met 2006 afgewezen. Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is besloten om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, omdat de rechtbank geen aanleiding zag om de zaak aan te houden in afwachting van de Deka-zaak in hoger beroep.
Belanghebbende stelde dat er recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken had afgewezen, omdat belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling zoals voorgeschreven door de Hoge Raad. De rechtbank zag geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen of om een andere wijze van rechtsherstel te overwegen. Aangezien er geen recht op teruggaaf bestond, had belanghebbende ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
De rechtbank concludeerde dat de beroepen ongegrond waren en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.