ECLI:NL:RBZWB:2021:6288

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_6685
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, hebben verzoekers een beroep ingesteld tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente Veere. Dit besluit, genomen op 18 mei 2020, verklaarde het bezwaar van verzoekers tegen de afwijzing van hun verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gegrond. Verzoekers, die gezamenlijk procederen, hebben hun beroep op 21 oktober 2021 ingetrokken, maar vroegen wel om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. In dit geval is de termijn met vier maanden verlengd vanwege de coronacrisis, wat de rechtbank als een uitzonderlijke situatie beschouwt. De overschrijding van de redelijke termijn is vastgesteld op circa een jaar en vier maanden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 1.500,-, te betalen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

De rechtbank heeft geoordeeld dat de schadevergoeding moet worden verdeeld onder de verzoekers, waarbij iedere verzoeker recht heeft op € 375,-. Deze uitspraak is gedaan op 9 december 2021 door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden gedaan bij de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6685 WOB
uitspraak van 9 december 2021 van de enkelvoudige kamer op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de zaak tussen

[naam verzoeker 1], te [plaatsnaam],

[naam verzoeker 2], te [plaatsnaam],
[naam verzoeker 3], te [plaatsnaam],
[naam verzoeker 4], te [plaatsnaam 2],
tezamen: verzoekers,
gemachtigde: [naam gemachtigde namens verzoekers],
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Veere (de heffingsambtenaar), verweerder.

Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 18 mei 2020 (bestreden besluit) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van verzoekers tegen de afwijzing van hun verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van alle documenten over de controles bij minicampings over de jaren 2013 tot en met 2017 gegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep zou worden besproken op de zitting van de rechtbank op 23 september 2021. Op verzoek van partijen is de behandeling aangehouden.
Bij brief van 21 oktober 2021 hebben verzoekers het beroep ingetrokken. Zij hebben daarbij niet verzocht om vergoeding van de proceskosten, maar wel om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 28 oktober 2021 op dit verzoek gereageerd.
De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Verzoekers hebben aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en zij hebben in verband daarmee verzocht een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
2. Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Er zijn factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Naar het oordeel van de rechtbank is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en de vertraging die is ontstaan bij het inplannen van (verdaagde) zittingen.
3. Vorenbedoelde termijn vangt volgens vaste rechtspraak aan op het moment dat een bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. [1]
In dit geval is het bezwaarschrift op 29 maart 2018 door de heffingsambtenaar ontvangen. Dit betekent dat de termijn van twee jaar en vier maanden op 29 juli 2020 eindigde en dat de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak. Tevens dient in dit geval rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de behandeling van onderhavig beroep op verzoek van partijen met ongeveer een maand is aangehouden. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met circa een jaar en vier maanden is overschreden. Verzoekers hebben als gevolg daarvan recht op een schadevergoeding van
€ 1.500,- (uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase, omdat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar heeft geduurd. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom € 1.500,-. te betalen. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Omdat verzoekers gezamenlijk procederen dient deze schadevergoeding te worden gedeeld en komt iedere verzoeker 25% toe.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekers van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 375,- per verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 9 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2209)