In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser, die sinds februari 2016 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering gedurende één maand met 100% verlaagd gekregen omdat hij een aangeboden arbeidscontract bij een transportbedrijf had geweigerd. Het college had in een primair besluit van 7 oktober 2019 deze maatregel opgelegd, en in een bestreden besluit van 8 juli 2020 het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 21 oktober 2021, waar zowel de eiser als zijn gemachtigde, mr. M.M. van Woensel, aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het college, mr. J.P.C. Schouten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet is nagekomen, omdat hij het aangeboden werk niet had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot een verlaging van de bijstandsuitkering, aangezien de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van deze maatregel af te zien. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser niet voldoende waren om de maatregel te matigen, en dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de ongunstige arbeidsvoorwaarden van het aangeboden werk. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.