ECLI:NL:RBZWB:2021:6243

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7915
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens weigering van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De eiser, die sinds februari 2016 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering gedurende één maand met 100% verlaagd gekregen omdat hij een aangeboden arbeidscontract bij een transportbedrijf had geweigerd. Het college had in een primair besluit van 7 oktober 2019 deze maatregel opgelegd, en in een bestreden besluit van 8 juli 2020 het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 21 oktober 2021, waar zowel de eiser als zijn gemachtigde, mr. M.M. van Woensel, aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het college, mr. J.P.C. Schouten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet is nagekomen, omdat hij het aangeboden werk niet had geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot een verlaging van de bijstandsuitkering, aangezien de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er dringende redenen waren om van deze maatregel af te zien. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser niet voldoende waren om de maatregel te matigen, en dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de ongunstige arbeidsvoorwaarden van het aangeboden werk. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7915 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. M.M. van Woensel,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 7 oktober 2019 (primair besluit) heeft het college bij wijze van maatregel eisers bijstandsuitkering gedurende één maand verlaagd met 100%.
In het besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 21 oktober 2021.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en de tolk [naam tolk] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.C. Schouten.

Overwegingen

1.
Feiten
Eiser ontvangt sinds februari 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, naar de norm voor gehuwden.
Eiser is in het kader van een re-integratietraject op 30 april 2019 gestart met een stage (proefplaatsing) van drie maanden bij een transportbedrijf (hierna: werkgever). De werkgever heeft eiser op 30 juli 2019 per 1 september 2019 een arbeidscontract aangeboden voor een baan als vrachtwagenchauffeur met een urenomvang van 32 tot 40 uur per week.
Eiser heeft op 5 september 2019 zijn werkgeversadviseur een What’s app-berichtje gestuurd met de mededeling dat hij het arbeidscontract niet heeft getekend.
Het college heeft eiser op 30 september 2019 gehoord naar aanleiding van het voornemen hem een maatregel op te leggen omdat hij een aangeboden baan bij zijn werkgever geweigerd heeft.
In het primaire besluit heeft het college een maatregel opgelegd die bestaat uit een verlaging van de uitkering van 100% gedurende één maand, te weten oktober 2019. De reden is dat eiser algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard door te weigeren een arbeidscontract te tekenen bij zijn werkgever.
Het college heeft in het bestreden besluit eisers bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft voor de motivering verwezen naar het advies van de Commissie sociaal domein (commissie). De commissie heeft voor zijn standpunt het verweerschrift van het college in bezwaar overgenomen, onder aanvulling van de motivering.
2.
Standpunt van het college
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen niet is nagekomen, door een concreet werkaanbod te weigeren dat hem in staat zou stellen zonder bijstandsuitkering in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij heeft dit gedaan zonder eerst te overleggen met zijn begeleider bij de gemeente. De argumenten die eiser noemt om de arbeidsovereenkomst te weigeren, zijn volgens het college onvoldoende om het weigeren van het werkaanbod te rechtvaardigen.
Volgens het college is ook niet gebleken van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden, die noodzaken tot matiging als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet.
3.
Beroepsgronden van eiser
Eiser voert aan dat hij goede redenen had om de arbeid, die hem (mondeling) werd aangeboden, te weigeren. Er werden namelijk (veel) ongunstiger arbeidsvoorwaarden aangeboden dan eerder met hem was afgesproken. Het college heeft de rol die de werkgever daarbij speelde onvoldoende betrokken bij zijn oordeel. Dat geen nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, komt dus niet (geheel) voor eisers rekening. Bovendien heeft eiser, anders dan het college stelt, voordat hij het werk weigerde wel contact gehad met zijn werkgeversadviseur. Dit contact verliep via What’s app en via sms.
Het college heeft daarnaast onvoldoende rekening gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden. Door de maatregel had eiser in oktober 2019 onvoldoende geld om voor zijn gezin te zorgen.
De maatregel staat verder niet in verhouding tot wat eiser verweten wordt, zeker niet gelet op alle moeite die hij gedaan heeft om aan nieuw werk te komen. Daarom had de maatregel op zijn minst gematigd moeten worden.
4.
Regelgeving die van toepassing is
De regelgeving die van toepassing is, is opgenomen in een bijlage van deze uitspraak.
5.
Beoordeling door de rechtbank
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geweigerd heeft algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, doordat hij de arbeidsovereenkomst met een concreet werkaanbod niet getekend heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser de verplichting van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet niet is nagekomen. Daarbij hoort volgens artikel 7 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet Breda 2015 (Verordening) een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht geen aanleiding gezien om het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 18, negende lid, van de Participatiewet aan te nemen.
Gelet op vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672) is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hem geen enkel verwijt treft. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van dit artikel.
Eiser heeft aangevoerd dat de arbeidsvoorwaarden van het aangeboden werk ongunstiger waren dan eerder met hem was afgesproken. Volgens eiser zou hij in het aangeboden werk alleen nachtdiensten moeten draaien, was het uurloon te laag en zou hij pas later zijn CE-rijbewijs mogen halen dan eerder was afgesproken. Daarom heeft hij het werk geweigerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser verwijtbaar heeft nagelaten om, voordat hij het werk weigerde, contact op te nemen met zijn werkgeversadviseur, opdat die eisers onvrede over de arbeidsvoorwaarden met de werkgever kon bespreken. Vast staat dat eiser – ondanks het verzoek van zijn werkgeversadviseur daartoe – geen kopie van de aangeboden arbeidsovereenkomst heeft toegestuurd. Daardoor heeft hij het college de mogelijkheid ontnomen om de aangeboden arbeidsovereenkomst te bekijken en kan nu evenmin worden vastgesteld wat het aanbod precies heeft ingehouden. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat het niet mogelijk was om een kopie van de arbeidsovereenkomst te laten zien, omdat het aanbod alleen mondeling is gedaan. Ook dit had hij de werkgeversadviseur kunnen laten weten, zodat zij bij de werkgever had kunnen informeren. Eiser heeft tijdens het hoorgesprek en de zitting gesteld dat hij – in tegenstelling tot wat het college beweert – wel voor 5 september 2019 contact heeft opgenomen met de werkgeversadviseur. In het hoorgesprek heeft eiser gesteld een e-mail naar haar te hebben gestuurd. Deze e-mail kan hij niet laten zien. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij via What’s app contact heeft opgenomen met zijn werkgeversadviseur om te bespreken wat hij - gelet op de ongunstigere arbeidsvoorwaarden - moest doen, maar heeft de werkgeversadviseur daarop niet gereageerd. De rechtbank constateert dat uit de stukken die het college bij de rechtbank heeft ingediend niet blijkt dat eiser een dergelijk What’s app-bericht (of e-mailbericht) gestuurd heeft. Gelet op de bewijslast die op eiser rust, lag het op zijn weg om zijn stelling met concrete en controleerbare gegevens te onderbouwen. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij dat niet kan, omdat hij inmiddels een andere telefoon heeft en daardoor niet meer over de app-berichten beschikt. Nog daargelaten dat bij het installeren van What’s app op een nieuwe telefoon de gesprekken integraal worden overgezet, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid voor eisers eigen rekening komt: het lag op zijn weg om de communicatie hierover met de werkgeversadviseur tijdig veilig te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen goede redenen had om het werkaanbod te weigeren. Het betrof immers algemeen geaccepteerde arbeid die aansloot op het re-integratietraject dat eiser volgde. Bovendien zou eiser bij aanvaarding van het werkaanbod in staat zijn geweest zonder bijstandsuitkering in zijn levensonderhoud te voorzien. Verder had eiser het werkaanbod ook kunnen accepteren en vanuit deze baan kunnen zoeken naar ander werk met betere arbeidsvoorwaarden.
Gelet op de bewijslast die op eiser rust, hoefde het college de rol van de werkgever niet te betrekken bij zijn oordeel.
De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gedraging die tot de maatregel heeft geleid hem niet verweten kan worden.
5.3
De rechtbank vat eisers beroepsgrond dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden op als een beroep op de toepassing van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1711) heeft het college beoordelingsvrijheid bij de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen om de maatregel af te stemmen zich voordoen. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet is af te leiden, dat de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van de betrokkene of het gezin omvat.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, in deze betekenis geen sprake is. Het enkele feit dat eiser één maand geen inkomen heeft gehad waardoor hij naar eigen zeggen onvoldoende geld had om voor zijn gezin te zorgen, is onvoldoende om van dringende redenen te spreken. Eiser heeft zijn financiële situatie bovendien niet onderbouwd met concrete en controleerbare stukken.
5.4
Eiser heeft ook aangevoerd dat het college de maatregel had moeten matigen, omdat hij veel moeite heeft gedaan om aan nieuw werk te komen.
De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat een maatregel van 100% gedurende een maand niet onredelijk is wanneer verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid wordt geweigerd, terwijl die arbeid eiser in staat zou hebben gesteld zonder bijstandsuitkering in zijn levensonderhoud te voorzien.
6.
Conclusie en proceskosten
Het beroep is ongegrond.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 2 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

BIJLAGE

REGELGEVING DIE VAN TOEPASSING IS

Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
In het vierde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat het college in ieder geval de bijstand verlaagt overeenkomstig het vijfde (…) lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting: het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
In het vijfde lid, eerste zin, is bepaald dat indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, het college de bijstand met 100% verlaagt voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
In het negende lid is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In het tiende lid is bepaald dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Aan artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet is toepassing gegeven in de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete bij recidive Participatiewet Breda 2015 (hierna: Verordening). (B-H)
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de verplichtingen voortvloeiende uit de wet niet nakomt, de uitkering wordt verlaagd.
In artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college afziet van een verlaging als:
a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;
b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college, heeft plaatsgevonden.
In het tweede lid is bepaald dat het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bedraagt.
Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.