In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, woonachtig in Zwitserland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de NiNbi-beschikking die door de inspecteur was afgegeven op 16 mei 2020, waarin het niet in Nederland belastbaar inkomen voor het jaar 2017 was vastgesteld op € 21.285. De belanghebbende ontving in 2017 een AOW-uitkering uit Nederland van € 1.693 en had geen aangifte inkomstenbelasting gedaan. De inspecteur had op basis van de opgaaf wereldinkomen van de belanghebbende en andere gegevens het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens waren dat de inspecteur het niet in Nederland belastbaar inkomen terecht had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had afgezien van het horen van de belanghebbende voordat hij op het bezwaar besliste, omdat er geen geschil bestond over de relevante feiten. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de belanghebbende dat de opgaaf wereldinkomen onterecht was gebruikt en dat de uitspraak op bezwaar niet aan haar gemachtigde was verzonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.