ECLI:NL:RBZWB:2021:6182

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2294
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom bij kamerverhuur en bewoning van bijgebouw in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 3 december 2021, staat de handhaving van een last onder dwangsom centraal. Eisers, eigenaren van een woning en bijgebouw in Breda, hebben een last onder dwangsom opgelegd gekregen van het college van burgemeester en wethouders vanwege kamerverhuur en de zelfstandige bewoning van het bijgebouw zonder de vereiste omgevingsvergunningen. Het college verklaarde het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond. De rechtbank behandelt de vraag of de kamerverhuur en bewoning van het bijgebouw in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeert dat de kamerverhuur in strijd is met het bestemmingsplan, dat bepaalt dat de woning bestemd is voor één huishouden. Eisers hebben niet kunnen aantonen dat er sprake was van een gebruiksovergangsrecht, omdat zij niet hebben aangetoond dat de kamerbewoning op de peildatum van het bestemmingsplan bestond en ononderbroken is voortgezet. De rechtbank oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2294 GEMWT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2021 in de zaak tussen
[naam eiser 1]en
[naam eiser 2], te [plaatsnaam] ,
eisers,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder.
Procesverloop
In het besluit van 29 oktober 2020 (primair besluit) heeft het college eisers een last onder dwangsom opgelegd in verband met kamerverhuur in de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] en de zelfstandige bewoning van het bij die woning horende bijgebouw.
In het besluit van 20 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 29 oktober 2021.
Hierbij waren aanwezig [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] namens het college.
[naam eiser 2] is niet verschenen.
Overwegingen

1.Feiten

Eisers zijn eigenaar van de woning en het bijgebouw aan de [adres] te Breda.
1.1
Naar aanleiding van een controle ter plaatse op 12 november 2019 heeft het college eisers bij brief van 23 december 2019 medegedeeld dat het voornemen bestaat hen een last onder dwangsom op te leggen, omdat zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend, in het bijgebouw bij de woning een zelfstandige woning is gerealiseerd. Eisers hebben hun zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht, maar dat heeft niet geleid tot een wijziging van het voornemen. Bij besluit van 25 februari 2020 heeft het college eisers gelast het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 februari 2020.
Bij besluit van 18 september 2020 heeft het college het besluit van 25 februari 2020 ingetrokken. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het besluit van 25 februari 2020 impliceert dat onzelfstandige bewoning van het bijgebouw wel is toegestaan, terwijl dat niet het geval is. In het besluit is aangekondigd dat opnieuw een handhavingstraject zal worden gestart, omdat bij nieuwe controles in het hoofdgebouw en bijgebouw is gebleken dat sprake is van kamerverhuur.
Eisers hebben vervolgens hun bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2020 ingetrokken.
1.2
Op 18 september 2020 heeft het college eisers geïnformeerd over het voornemen hen een last onder dwangsom op te leggen, omdat er sprake is van overtredingen. In het bijgebouw is een zelfstandige woning gerealiseerd en de woning wordt gebruikt voor kamerverhuur, zonder dat de daarvoor vereiste omgevingsvergunningen zijn verleend.
Eisers hebben hun zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
Bij het primaire besluit heeft het college eisers gelast binnen vier maanden de kamerverhuur in de woning te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 7.500,-. Daarnaast heeft het college eisers gelast om het gebruik van het bijgebouw binnen vier maanden in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan door bewoning van het bijgebouw te staken en gestaakt te houden en één van de voor een woning wezenlijke voorzieningen te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Naar aanleiding van een door eisers ingediend verzoek om voorlopige voorziening heeft het college op 27 januari 2021 de begunstigingstermijn verlengd tot 1 mei 2021. Het verzoek om voorlopige voorziening is daarna ingetrokken. Eisers hebben hun bezwaar toegelicht tijdens de hoorzitting van de adviescommissie voor de bezwaarschriften van 23 maart 2021.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de adviescommissie ongegrond verklaard.

2.Wettelijk kader

De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

3.Beoordeling

3.1
Vormt kamerverhuur een overtreding?
Gelet op artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan alleen handhavend worden opgetreden als er sprake is van een overtreding.
Ten aanzien van de kamerverhuur heeft het college gesteld dat sprake is van handelen in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Wabo). Op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, heeft het perceel de bestemming “ [naam bestemming] ”. Het perceel is bestemd voor woningen (artikel 3.1 van de planregels). Onder woning wordt verstaan “een complex van ruimtes, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één huishouden” (artikel 1.45 van de planvoorschriften). Er is volgens het college sprake van strijd met het bestemmingsplan, omdat de woning wordt gebruikt voor kamerverhuur in zes kamers. Het pand wordt aldus bewoond door meer dan één huishouden.
Eisers hebben niet betwist dat de woning ten tijde van het bestreden besluit gebruikt werd voor kamerverhuur. Volgens eisers is dat niet in strijd met het huidige bestemmingsplan. Ter onderbouwing daarvan hebben zij erop gewezen dat in 2015 een voorbereidingsbesluit is genomen. Pas vanaf dat moment was kamerverhuur verboden. Op dat moment was er echter al sprake van kamerverhuur. Eisers hebben ter onderbouwing daarvan gewezen op 37 huurovereenkomsten en op de WOZ-beschikking uit 2015, waarin de bewoning is omschreven als meerpersoonshuishouden. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus, dat eisers betwisten dat sprake is van een overtreding.
De rechtbank overweegt dat in de bestemmingsomschrijving in artikel 3.1 door het gebruik van het begrip “woningen” een relatie is gelegd met de omschrijving van het begrip “woning” in artikel 1.45, in die zin dat gronden met de bestemming [naam bestemming] bestemd zijn voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Bij kamerverhuur is daarvan geen sprake. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat kamerverhuur op grond van het geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” niet is toegestaan.
De stellingen van eisers over het voorbereidingsbesluit maken dat niet anders.
In het voorbereidingsbesluit van 2015 waar eisers op hebben gewezen is opgemerkt dat met het nemen van een voorbereidingsbesluit voor de wijk [naam bestemmingsplan] , vooruitlopend op de actualisatie van het bestemmingsplan, beoogd wordt ongewenst gebruik van woningen en panden voor kamerverhuur en ongebreidelde woningvermeerdering toe te staan. In een later voorbereidingsbesluit van 2018 is vermeld dat het huidige bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” geen verbod op kamerverhuur en woningvermeerdering kent, zodat in de wijk [naam bestemmingsplan] vele panden direct kunnen worden gebruikt voor kamerverhuur of gesplitst kunnen worden in meerdere woningen.
Dat eisers op basis van de tekst van de voorbereidingsbesluiten meenden dat kamerverhuur in het pand op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” tot dat moment was toegestaan, doet niet af aan het feit dat uit het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” volgt dat het pand bestemd is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden en dat het verboden is om het pand in strijd daarmee te gebruiken. Overigens heeft het college in bezwaar toegelicht dat de voorbereidingsbesluiten enkel genomen zijn, omdat in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” kamerverhuur en woningsplitsing voor de bestemmingen “maatschappelijke doeleinden” en “gemengde doeleinden” niet uitgesloten was.
Tussen partijen is niet in geschil dat kamerverhuur op grond van het hiervóór geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] 1999” toegestaan was. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
Artikel 19.2.3. (“Overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik”) van het op dit moment geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan, mag worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] is van kracht geworden op 30 mei 2009.
Eisers hebben aangevoerd dat het gebruik op dat moment al bestond. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat eisers een beroep doen op het gebruiksovergangsrecht van artikel 19.2.3 van de regels.
Eisers hebben huurovereenkomsten overgelegd. Vijf van deze overeenkomsten zijn aangegaan voor een periode beginnend vóór 30 mei 2009 en eindigend na 30 mei 2009.
Het college heeft daarover opgemerkt dat deze huurovereenkomsten niet stroken met inschrijvingen in de Basisregistratie personen (BRP). Twee van de huurders zijn in de Brp in het geheel niet ingeschreven geweest op het adres. De drie anderen zijn wel ingeschreven geweest, maar de inschrijving heeft pas plaatsgevonden na 30 mei 2009, te weten in juli en september 2009.
Eisers hebben aangevoerd dat zij met het overleggen van de huurovereenkomsten hebben voldaan aan wat het college van hen gevraagd heeft. Daarnaast stelde het college eerder dat inschrijvingen in het BRP niet relevant zijn.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak het aan degene is die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:644. Het is dus aan eisers om aannemelijk te maken dat de kamerbewoning op 30 mei 2009 plaatsvond en dat de kamerbewoning nadien ononderbroken is voortgezet. Het is daarnaast aan eisers om te bepalen op welke wijze zij dat aannemelijk willen maken. Dat, zoals uit het verslag van de hoorzitting volgt, tijdens de hoorzitting in bezwaar is gesproken over het overleggen van huurovereenkomsten en foto’s, betekent niet dat het overleggen van huurovereenkomsten per definitie afdoende zou zijn om aannemelijk te maken dat sprake was van kamerbewoning.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers met enkel de huurovereenkomsten niet aannemelijk hebben gemaakt dat op 30 mei 2009 ook feitelijk sprake was van kamerbewoning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, los van het feit dat de authenticiteit van de overeenkomsten niet kan worden beoordeeld, het feit dat een kamer verhuurd is, niet betekent dat de kamer met ingang van de in de huurovereenkomst vermelde verhuurperiode ook bewoond werd. Zoals eisers zelf hebben opgemerkt is niet onaannemelijk dat de drie bewoners zich pas later -aan het begin van het collegejaar- hebben ingeschreven, omdat zij daarvóór nog elders woonden. Daarbij merkt de rechtbank op dat hoewel ook aannemelijk kan zijn dat sprake was van kamerbewoning zónder dat de huurder in de BRP ingeschreven was, inschrijving in de BRP in het algemeen wel een aanwijzing oplevert dat de betrokkene zijn hoofdverblijf had op het adres waarop hij was ingeschreven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:981).
Omdat eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat op 30 mei 2009 ook feitelijk sprake was van kamerbewoning, komt aan eisers geen beroep op het gebruiksovergangsrecht van artikel 19.3.2 van de planregels toe.
Dat betekent dat het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de kamerverhuur in het pand sprake was van een overtreding bestaande uit het handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
3.2
Is wonen in een bijgebouw een overtreding?
Ten aanzien van het wonen in het bijgebouw heeft het college gesteld dat sprake is van handelen in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo). Het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” omschrijft “bijgebouw” als een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw dat in bouwkundig opzicht en qua gebruik ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Gelet op deze begripsomschrijving mag het bijgebouw niet worden bewoond, omdat dergelijk gebruik niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Daarnaast is er volgens het college ook sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat het bijgebouw zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning is veranderd in een woning. Aanpassingen zijn niet omgevingsvergunningvrij als het aantal woningen daardoor toeneemt (artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht).
Eisers hebben aangevoerd dat het bijgebouw een onzelfstandig onderdeel is van de woning. Het is nooit de bedoeling geweest om het bijgebouw een extra woning te laten zijn en eisers hebben na de eerste last onder dwangsom van 25 februari 2020 dan ook maatregelen getroffen. Zo hebben zij de deurbel en brievenbus verwijderd. Er is geen sprake meer van een zelfstandige woning. Daarvan is volgens de Huisvestingsverordening pas sprake als het een woonruimte met een eigen, afsluitbare toegang betreft, die door een huishouden mag worden bewoond, zonder dat dit huishouden afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen zoals een badkamer, toilet en keuken buiten de woonruimte.
De rechtbank overweegt dat het college aan het opleggen van de last onder dwangsom overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo ten grondslag heeft gelegd. Aan het opleggen van de last onder dwangsom is niet een overtreding van de Huisvestingsverordening ten grondslag gelegd. Dat betekent dat de definitie van “zelfstandige woning” in de Huisvestingsverordening voor de beoordeling van de vraag of er sprake was van een overtreding niet relevant is.
Omdat eisers voor het overige niet hebben bestreden dat sprake was van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, kan niet worden geoordeeld dat het college zich ten onterecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de bewoning van het bijgebouw sprake was van een overtreding.
3.3
Wat houdt de beginselplicht tot handhaving in?
Omdat sprake was van overtredingen, was het college bevoegd tot handhavend optreden.
Er geldt een beginselplicht tot handhaving. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.4
Is er concreet zicht op legalisatie?
Eisers hebben aangevoerd dat handhavend optreden onevenredig is, omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Het college heeft weliswaar aangegeven niet bereid te zijn gebruik te maken van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik, maar de redenen die het college daarvoor aandraagt kunnen het standpunt van het college volgens eisers niet dragen. Anders dan het college heeft gesteld is de wijk [naam bestemmingsplan] volgens eisers niet aan te merken als een kwetsbare wijk. Volgens de Leefbarometer scoort de wijk een voldoende.
Ter beoordeling door de rechtbank ligt niet de weigering van een omgevingsvergunning voor. Het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom ligt ter beoordeling voor. Het opleggen daarvan kan onevenredig zijn, als er concreet zicht op legalisatie is. Maar daarvan is volgens vaste rechtspraak in beginsel geen sprake als het college te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn gebruik te maken van de bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan te verlenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1478).
Het college heeft laten weten niet bereid te zijn een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het pand blijkens de Leefbarometer in een kwetsbaar deel van de wijk ligt, in die zin dat dat deel op verschillende aspecten ten aanzien van de leefbaarheid zwak scoort. Het college acht het niet wenselijk om in een dergelijke wijk meer kamerverhuur en/of kleinere woningen toe te voegen, omdat deze woningen behouden dienen te blijven voor de doelgroep met middeninkomens. Het toevoegen van meer woningen zorgt voor extra druk op de leefbaarheid in de buurt, terwijl die in deze wijk al zwak is.
In eisers stelling dat de wijk [naam bestemmingsplan] een voldoende scoort, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van het college dat het deel van de wijk waarin het pand van eisers gelegen is kwetsbaar is en zwak scoort. De rechtbank ziet mede in het licht van de toelichting die het college heeft gegeven geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het standpunt van het college dat hij niet bereid is mee te werken rechtens onhoudbaar is en de vereiste omgevingsvergunning niet zou kunnen worden geweigerd, als die zou worden aangevraagd. Overigens is het college ook niet verplicht een omgevingsvergunning te verlenen als het pand gelegen zou zijn in een gedeelte dat voldoende scoort op de Leefbarometer
Dat betekent dat het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
3.5
Slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel?
Eisers hebben aangevoerd dat het college had moeten afzien van handhavend optreden, omdat het college hen bij het intrekken van de eerdere last onder dwangsom van 25 februari 2020 heeft toegezegd het dossier te sluiten. Ter onderbouwing daarvan hebben eisers gewezen op een e-mail van 28 september 2020 van een ambtenaar namens het college en op een door eisers opgestelde notitie van een telefoongesprek op 31 augustus 2020.
In de e-mail van 28 september 2020 heeft een ambtenaar aan eisers medegedeeld “Wij sluiten het dossier.” Naar het oordeel van de rechtbank kan deze mededeling niet worden aangemerkt als een toezegging dat het college ook in de toekomst niet handhavend zal optreden tegen kamerverhuur in de woning en bewoning van het bijgebouw. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het college op 18 september 2020 de eerder opgelegde last onder dwangsom van 25 februari 2020 heeft ingetrokken. Vervolgens hebben eisers het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2020 ingetrokken. De e-mail van 28 september 2020 heeft als onderwerp “Intrekking bezwaar tegen last onder dwangsom d.d. 25 februari 2020”. In deze e-mail wordt de mededeling “Wij sluiten het dossier.” voorafgegaan door “De bezwaarprocedure is daarmee beëindigd.” Naar het oordeel van de rechtbank kon de mededeling dat het dossier werd gesloten dan ook niet anders worden begrepen dan dat daarmee de bezwaarprocedure werd bedoeld. Nog los van het feit dat de notitie van het gesprek op 31 augustus 2020 door eisers zelf is opgemaakt, is ook daarin niet de toezegging te lezen dat het college in de toekomst afziet van handhavend optreden in verband met kamerverhuur in de woning en bewoning van het bijgebouw. Deze grond van eisers slaagt dan ook niet.
3.6
Is handhavend optreden onevenredig?
Eisers hebben aangevoerd dat het college had moeten afzien van handhavend optreden, omdat de kamerverhuur en bewoning van het bijgebouw niet leidt tot overlast. Er zijn ook geen klachten bekend. Daarnaast heeft een toezichthouder zelf geconstateerd dat de woning en het bijgebouw aan de veiligheidseisen voldoen en was het college in ieder geval sinds februari 2020 op de hoogte van het feit dat er sprake was van kamerverhuur. Tot slot leidt handhavend optreden ertoe dat de huurders de woning moeten verlaten, terwijl er een groot tekort is aan woonruimte, aldus eisers.
Met het college is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden ieder voor zich, maar ook allemaal samen, geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Dat, zoals eisers stellen, de woningnood hoog is en het gebruik veilig is en geen overlast geeft, laat - wat daar ook van zij - onverlet dat kamerverhuur en bewoning van het bijgebouw niet is toegestaan, omdat de woning bestemd is voor bewoning door één huishouden. Zoals eiser zelf heeft gesteld, bestaat ook aan eengezinswoningen een tekort. Het college heeft het algemeen belang dat gediend is met handhaving dan ook zwaarder mogen laten wegen dan het (economische) belang van eisers bij het voortzetten van kamerverhuur en verhuur van het bijgebouw voor bewoning.

4.Conclusie

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

5.Schadevergoeding en proceskosten

Eisers hebben gevraagd het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van
€ 8.800,- aan huurderving in verband met de gestaakte verhuur van het bijgebouw en
€ 15.800,- aan huurderving in verband met de gestaakte kamerverhuur.
Uit wat onder punt 4 is overwogen volgt dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Gelet op het bepaalde in artikel 8:88 Awb bestaat geen aanleiding om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier, op 3 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 2.1, eerste lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
a. bouwen
b. (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 125 van de Gemeentewet luidt:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last onder bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:31d van de Awb bepaalt dat onder een last onder dwangsom wordt verstaan de herstelsanctie inhoudende:
a. de last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 8:88, eerste lid, onder a, en b, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”
Het plaatse van de [adres] te [plaatsnaam] geldt het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, van kracht geworden op 30 mei 2009. Het perceel heeft daarin de bestemming “W” “ [naam bestemming] ”.
Artikel 3.1. (“Bestemmingsomschrijving”) van de planregels bepaalt dat de op de plankaart voor [naam bestemming] aangewezen gronden zijn bestemd voor
a. woningen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-gebonden beroep of aan-huis-verbonden ambachtelijke activiteit;
(…)
e. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
Paragraaf 3.2 draagt als titel “Bouwvoorschriften”.
Artikel 3.2.1 (“Algemene bepalingen”) staat in paragraaf 3.2. Daarin is bepaald dat
b. binnen deze bestemming het aantal woningen niet mag worden uitgebreid tenzij op de
plankaart de aanduiding W-1 is opgenomen;
Artikel 1.45 (“Begripsomschrijvingen”) omschrijft het begrip “woning” als: een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Artikel 1.16 van de planregel omschrijft het begrip “bijgebouw” als: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw dat in bouwkundig opzicht en qua gebruik ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
Artikel 18.3. (“Algemene gebruiksbepaling”) bepaalt onder a.
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een
wijze of tot een doel, strijdig met de hieraan toegekende bestemming.
Artikel 19.2.3. (“Overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik”) bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan, mag worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Artikel 19.2.4. (“Uitzonderingen op het overgangsrecht”) onder b bepaalt:
Lid 19.2.3 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen
geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] 1999”
Het voorheen geldende bestemmingsplan was " [naam bestemmingsplan] 1999". Het perceel was daarin bestemd als "Woongebied (W)".
In artikel 5 is geregeld dat de als zodanig aangewezen gronden die geen specifieke aanduiding hebben, bestemd zijn voor wonen.
In artikel 1, onder 21, van de voorschriften van het bestemmingsplan " [naam bestemmingsplan] 1999" is bepaald dat een woning een (gedeelte van een) gebouw is dat dient voor de huisvesting van één huishouden.