3.1Vormt kamerverhuur een overtreding?
Gelet op artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan alleen handhavend worden opgetreden als er sprake is van een overtreding.
Ten aanzien van de kamerverhuur heeft het college gesteld dat sprake is van handelen in strijd met het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; Wabo). Op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, heeft het perceel de bestemming “ [naam bestemming] ”. Het perceel is bestemd voor woningen (artikel 3.1 van de planregels). Onder woning wordt verstaan “een complex van ruimtes, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één huishouden” (artikel 1.45 van de planvoorschriften). Er is volgens het college sprake van strijd met het bestemmingsplan, omdat de woning wordt gebruikt voor kamerverhuur in zes kamers. Het pand wordt aldus bewoond door meer dan één huishouden.
Eisers hebben niet betwist dat de woning ten tijde van het bestreden besluit gebruikt werd voor kamerverhuur. Volgens eisers is dat niet in strijd met het huidige bestemmingsplan. Ter onderbouwing daarvan hebben zij erop gewezen dat in 2015 een voorbereidingsbesluit is genomen. Pas vanaf dat moment was kamerverhuur verboden. Op dat moment was er echter al sprake van kamerverhuur. Eisers hebben ter onderbouwing daarvan gewezen op 37 huurovereenkomsten en op de WOZ-beschikking uit 2015, waarin de bewoning is omschreven als meerpersoonshuishouden. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus, dat eisers betwisten dat sprake is van een overtreding.
De rechtbank overweegt dat in de bestemmingsomschrijving in artikel 3.1 door het gebruik van het begrip “woningen” een relatie is gelegd met de omschrijving van het begrip “woning” in artikel 1.45, in die zin dat gronden met de bestemming [naam bestemming] bestemd zijn voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Bij kamerverhuur is daarvan geen sprake. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat kamerverhuur op grond van het geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” niet is toegestaan.
De stellingen van eisers over het voorbereidingsbesluit maken dat niet anders.
In het voorbereidingsbesluit van 2015 waar eisers op hebben gewezen is opgemerkt dat met het nemen van een voorbereidingsbesluit voor de wijk [naam bestemmingsplan] , vooruitlopend op de actualisatie van het bestemmingsplan, beoogd wordt ongewenst gebruik van woningen en panden voor kamerverhuur en ongebreidelde woningvermeerdering toe te staan. In een later voorbereidingsbesluit van 2018 is vermeld dat het huidige bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” geen verbod op kamerverhuur en woningvermeerdering kent, zodat in de wijk [naam bestemmingsplan] vele panden direct kunnen worden gebruikt voor kamerverhuur of gesplitst kunnen worden in meerdere woningen.
Dat eisers op basis van de tekst van de voorbereidingsbesluiten meenden dat kamerverhuur in het pand op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” tot dat moment was toegestaan, doet niet af aan het feit dat uit het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” volgt dat het pand bestemd is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden en dat het verboden is om het pand in strijd daarmee te gebruiken. Overigens heeft het college in bezwaar toegelicht dat de voorbereidingsbesluiten enkel genomen zijn, omdat in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” kamerverhuur en woningsplitsing voor de bestemmingen “maatschappelijke doeleinden” en “gemengde doeleinden” niet uitgesloten was.
Tussen partijen is niet in geschil dat kamerverhuur op grond van het hiervóór geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] 1999” toegestaan was. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
Artikel 19.2.3. (“Overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik”) van het op dit moment geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” bepaalt dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan, mag worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] is van kracht geworden op 30 mei 2009.
Eisers hebben aangevoerd dat het gebruik op dat moment al bestond. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat eisers een beroep doen op het gebruiksovergangsrecht van artikel 19.2.3 van de regels.
Eisers hebben huurovereenkomsten overgelegd. Vijf van deze overeenkomsten zijn aangegaan voor een periode beginnend vóór 30 mei 2009 en eindigend na 30 mei 2009.
Het college heeft daarover opgemerkt dat deze huurovereenkomsten niet stroken met inschrijvingen in de Basisregistratie personen (BRP). Twee van de huurders zijn in de Brp in het geheel niet ingeschreven geweest op het adres. De drie anderen zijn wel ingeschreven geweest, maar de inschrijving heeft pas plaatsgevonden na 30 mei 2009, te weten in juli en september 2009.
Eisers hebben aangevoerd dat zij met het overleggen van de huurovereenkomsten hebben voldaan aan wat het college van hen gevraagd heeft. Daarnaast stelde het college eerder dat inschrijvingen in het BRP niet relevant zijn.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak het aan degene is die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:644. Het is dus aan eisers om aannemelijk te maken dat de kamerbewoning op 30 mei 2009 plaatsvond en dat de kamerbewoning nadien ononderbroken is voortgezet. Het is daarnaast aan eisers om te bepalen op welke wijze zij dat aannemelijk willen maken. Dat, zoals uit het verslag van de hoorzitting volgt, tijdens de hoorzitting in bezwaar is gesproken over het overleggen van huurovereenkomsten en foto’s, betekent niet dat het overleggen van huurovereenkomsten per definitie afdoende zou zijn om aannemelijk te maken dat sprake was van kamerbewoning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers met enkel de huurovereenkomsten niet aannemelijk hebben gemaakt dat op 30 mei 2009 ook feitelijk sprake was van kamerbewoning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, los van het feit dat de authenticiteit van de overeenkomsten niet kan worden beoordeeld, het feit dat een kamer verhuurd is, niet betekent dat de kamer met ingang van de in de huurovereenkomst vermelde verhuurperiode ook bewoond werd. Zoals eisers zelf hebben opgemerkt is niet onaannemelijk dat de drie bewoners zich pas later -aan het begin van het collegejaar- hebben ingeschreven, omdat zij daarvóór nog elders woonden. Daarbij merkt de rechtbank op dat hoewel ook aannemelijk kan zijn dat sprake was van kamerbewoning zónder dat de huurder in de BRP ingeschreven was, inschrijving in de BRP in het algemeen wel een aanwijzing oplevert dat de betrokkene zijn hoofdverblijf had op het adres waarop hij was ingeschreven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:981). Omdat eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat op 30 mei 2009 ook feitelijk sprake was van kamerbewoning, komt aan eisers geen beroep op het gebruiksovergangsrecht van artikel 19.3.2 van de planregels toe.
Dat betekent dat het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de kamerverhuur in het pand sprake was van een overtreding bestaande uit het handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.