ECLI:NL:RBZWB:2021:6155

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
C/02/381151 FA RK 21-107
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en kinderbijdrage met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de echtscheiding van partijen, die op 7 juli 2007 in de gemeente [x] met elkaar zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.P.A. van Beers, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J.M. van der Borst, hebben een verzoek ingediend tot echtscheiding en tot vaststelling van een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken van hun minderjarige kinderen, [minderjarige] en [minderjarige2]. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 november 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een ouderschapsplan, maar dat zij het eens zijn over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank heeft de verzoeken tot echtscheiding en de regeling van de zorg- en opvoedingstaken toegewezen, waarbij is bepaald dat de minderjarigen om en om de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw zullen verblijven. Tevens is de kinderbijdrage vastgesteld, waarbij de rechtbank de draagkracht van beide ouders heeft beoordeeld. De vrouw heeft verzocht om een onderhoudsbijdrage van € 82 per maand per kind, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn financiële situatie, geen bijdrage kan betalen. Het verzoek van de vrouw om de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan haar toe te kennen is ingetrokken. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/381151 FA RK 21-107
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. B.P.A. van Beers,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.J.M. van der Borst.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 8 januari 2021 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 23 maart 2021 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek;
- het op 20 april 2021 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens aanvullende verzoeken, met bijlagen;
- het op 18 mei 2021 ontvangen verweerschrift op de aanvullende verzoeken;
- de brief van mr. Van Beers van 21 oktober 2021 met bijlagen;
- de brief van mr. Van der Borst van 28 oktober 2021 en 1 november 2021 met bijlage(n).
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 9 november 2021. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Na te noemen minderjarige [minderjarige] is gelet op haar leeftijd in staat gesteld haar mening ten aanzien van het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.Zij heeft van deze mogelijkheid schriftelijk gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op 7 juli 2007 in de gemeente [x] met elkaar gehuwd;
- voor en uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006,
2. [minderjarige2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010, ;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- te bepalen dat het nog over te leggen ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 82,= per maand per kind;
- te bepalen dat met ingang van 1 januari 2021 de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan de vrouw toekomt.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in die zin dat de minderjarigen om en om de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw zullen verblijven en te bepalen dat het verblijf van de minderjarigen tijdens vakanties en feestdagen bij helfte tussen de ouders zal worden verdeeld.

4.De beoordeling

Ouderschapsplan
4.1.
De vrouw heeft tijdens de zitting haar verzoek om te bepalen dat het nog over te leggen ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.
4.2.
Hoewel partijen geen ouderschapsplan hebben opgesteld, acht de rechtbank partijen ontvankelijk in hun echtscheidingsverzoek. De omstandigheden zijn van dien aard dat van partijen redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat partijen, zoals hierna is overwogen, wel overeenstemming hebben bereikt over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Echtscheiding
4.3.
De beide verzoeken tot echtscheiding liggen als op de wet gegrond en over en weer niet weersproken voor toewijzing gereed.
Hoofdverblijf
4.4.
Ook het verzoek van de vrouw tot bepaling van het hoofdverblijf van de minderjarigen bij haar, ligt als niet weersproken en op de wet gegrond voor toewijzing gereed.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
4.5.
Partijen zijn het er ook over eens dat het verzoek van de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan worden toegewezen. Conform dit verzoek zal de rechtbank bepalen dat de minderjarigen om en om de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw zullen verblijven en dat het verblijf van de minderjarigen tijdens vakanties en feestdagen bij helfte tussen de ouders zal worden verdeeld.
Kinderbijdrage
4.6.
De vrouw legt aan haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen.
De man betwist over voldoende draagkracht te beschikken om de door de vrouw verzochte bijdrage te kunnen voldoen.
4.7.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen, is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De vrouw heeft de behoefte van de kinderen becijferd op basis van een NBGI van partijen van € 2.243,= per maand in 2020. Hoewel namens de man in het op 18 mei 2021 ontvangen verweerschrift op de aanvullende verzoeken is aangegeven dat hij zich kan verenigen met hetgeen namens de vrouw onder de kosten van de kinderen is gesteld, heeft hij zich tijdens de zitting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vraag of het peiljaar 2020 of 2021 tot uitgangspunt moet worden genomen voor de berekening van het NBGI en de daaruit voortvloeiende behoefte.
4.8.
Nu de man zich aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd zal de behoefteberekening van de vrouw (productie 1 bij het op 20 april 2021 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens aanvullende verzoeken) tot uitgangspunt worden genomen. Volgens deze berekening bedraagt het tabeldrag in 2020 € 416,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen in 2021 € 428,= per maand.
4.9.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.700,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.000,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.700,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.10.
Niet in geschil is tussen partijen dat de draagkracht van de vrouw kan worden vastgesteld op een bedrag van € 400,= per maand. De rechtbank zal hierna van deze draagkracht uitgaan.
4.11.
In het kader van de vaststelling van zijn huidige NBI heeft de man geen draagkracht-berekening in het geding gebracht. De man heeft wel financiële stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij in 2020 een Ziektewetuitkering heeft ontvangen van € 21.553,=. Verder staat vast dat de man in de maanden juli, augustus en september 2021 een WW-uitkering heeft ontvangen, welke uitkering volgens de overgelegde specificaties per 20 september 2021 is geëindigd.
4.12.
Tijdens de zitting heeft de man bevestigd dat zijn WW-uitkering is beëindigd en heeft hij verklaard dat hij vanaf oktober 2021 samen met zijn huidige vriendin een VOF is gestart. Volgens de verklaring van de man is zijn huidige inkomen nagenoeg gelijk aan het inkomen dat hij had toen hij een WW-uitkering ontving. Ongeacht of van de WW-uitkering in 2021 of van de jaaropgaaf ZW-uitkering over 2020 wordt uitgegaan voor de berekening van de draagkracht, stelt de man zich op het standpunt dat zijn draagkracht niet meer kan bedragen dan € 50,= per maand. Namens de man is aangevoerd dat bij de berekening van zijn draagkracht de forfaitaire berekeningswijze moet worden gehanteerd, op grond waarvan voor de woonlasten wordt uitgegaan van een bedrag van € 350,= per maand. Voor het geval de rechtbank mocht uitgaan van de werkelijke woonlasten, stelt de man zich op het standpunt dat deze ook € 350,= per maand bedragen.
4.13.
Namens de vrouw wordt de door de man gestelde draagkracht betwist. Ook betwist de vrouw dat het huidige inkomen van de man gelijk is aan zijn WW-uitkering. Volgens de vrouw had het op de weg van de man gelegen om aan de hand van bewijsstukken openheid van zaken te geven met betrekking tot de hoogte van zijn inkomsten vanaf 20 september 2021. Met betrekking tot de woonlasten van de man heeft de vrouw aangevoerd dat bij de berekening moet worden uitgegaan van de werkelijke woonlasten. Deze werkelijke woonlasten stelt de vrouw op een bedrag van € 150,= per maand.
4.14.
De rechtbank volgt de vrouw in haar verweer dat een enkele mondelinge verklaring van de man tijdens de zitting in beginsel niet voldoende is om de hoogte van zijn huidige inkomen te kunnen vaststellen. Het had inderdaad op de weg van de man gelegen om aan de hand van bewijsstukken inzage te verstrekken in de hoogte van zijn inkomen vanaf 20 september 2021. De vrouw heeft echter volstaan met een enkele betwisting en heeft nagelaten om te stellen wat de (juridische en) financiële gevolgen zijn van haar betwisting voor de hoogte van het NBI van de man en de daaruit voortvloeiende draagkracht van de man. Gelet hierop en op het feit dat de man pas heel kort voor de zitting (op 9 november 2021) met zijn onderneming is gestart en dus nog over weinig financiële stukken geacht kan worden te beschikken, zal de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van de wel beschikbare gegevens. Uitgegaan zal worden van de jaaropgaaf over 2020 van de Ziektewetuitkering van € 21.553,=, nu de vrouw bij haar berekening van het NBI van de man van deze jaaropgaaf is uitgegaan en een jaaropgave, anders dan de drie WW-uitkeringsspecificaties, het meest volledige beeld geeft van hetgeen de man gemiddeld in een jaar te besteden heeft gehad en het volgens de man geen verschil maakt voor de berekening van zijn draagkracht of van de ZW-uitkering danwel de WW-uitkering wordt uitgegaan.
4.15.
In geschil is tussen partijen of bij de becijfering van de draagkracht van de man moet worden afgeweken van de forfaitaire berekeningswijze. Beide partijen verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). In voormelde uitspraak heeft de Hoge Raad – kort samengevat – overgewogen dat de rechter bij het hanteren van een forfaitaire woonlast moet nagaan of, indien:
1. met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien
én
2) er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait,
de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
4.16.
Zoals hiervoor is overwogen is de draagkracht van de vrouw € 400,= per maand. De vrouw heeft de draagkracht van de man becijferd op een bedrag van € 198,= per maand en volgens de eigen opgave van de man is zijn draagkracht € 50,= per maand. De rechtbank stelt vast dat de totale draagkracht volgens de stellingen van partijen in ieder geval € 450,= per maand is. Daarmee is de totale draagkracht voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 428,= per maand te kunnen voorzien. Gelet op het voorgaande wordt dan ook niet voldaan aan het eerste criterium dat de Hoge Raad in voormelde uitspraak van 16 april 2021 stelt. Een berekening van de draagkracht van de man met inachtneming van zijn werkelijke woonlasten is, ingevolge voormelde uitspraak, dan ook niet aan de orde. De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen met toepassing van het forfait. De betwisting door de vrouw van de door de man overgelegde overeenkomst met betrekking tot zijn woonlasten, behoeft -gelet op deze conclusie- dan ook geen bespreking meer.
4.17.
Op basis van het hiervoor genoemde inkomen volgens de jaaropgaaf ZW-uitkering van € 21.553,= en rekening houdend met de van toepassing zijnde algemene heffingskortingen en de verschuldigde inkomstenbelasting, becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 1.677,= per maand. Daarbij is – anders dan de vrouw in haar berekening heeft gedaan – ook rekening gehouden met de arbeidskorting, nu de man tijdens de zitting heeft verklaard en door de vrouw niet is betwist dat hij weer werkt. De draagkracht van de man is dan volgens de tabel € 126,= per maand.
4.18.
De verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen. Het aandeel van de man bedraagt dan € 103,= per maand en het aandeel van de vrouw € 325,= per maand.
4.19.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de kinderen € 428,= per maand is, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 150,= per maand. Het aandeel van de man van € 103,= per maand wordt verminderd met dit bedrag, waardoor de man geen kinderbijdrage aan de vrouw kan betalen. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
4.20.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van beide partijen en de kosten van de kinderen. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Kinderbijslag en kindgebonden budget
4.21.
De vrouw heeft tijdens de zitting haar verzoek om te bepalen dat met ingang van 1 januari 2021 de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan de vrouw toekomt ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 7 juli 2007 in de gemeente [x] met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen
1. [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006,
2. [minderjarige2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010,
hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat tussen partijen en genoemde minderjarigen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken geldt dat de minderjarigen om en om de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw zullen verblijven en dat de vakanties en feestdagen bij helfte tussen partijen zullen worden verdeeld, nader in onderling overleg door partijen te regelen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van Van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.