ECLI:NL:RBZWB:2021:6127

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
AWB- 21_4569 VV en AWB- 21_174
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom wegens strijd met de beheersverordening voor kamerverhuur aan arbeidsmigranten

Op 1 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, eigenaar van een pand in Waalwijk, beroep had ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit betrof het opleggen van een last onder dwangsom vanwege het in strijd met de beheersverordening gebruiken van de bovenverdieping van zijn pand voor kamerverhuur aan arbeidsmigranten. Verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college had zijn bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de hoogte van de dwangsom aangepast. Verzoeker stelde dat er sprake was van één huishouden, omdat de bewoners gezamenlijk gebruik maakten van de voorzieningen en een groot deel van hun tijd samen doorbrachten. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat de woning niet door één huishouden werd bewoond, maar door vier arbeidsmigranten die geen duurzame gezamenlijke huishouding vormden. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat verzoeker geen aanvraag voor een omgevingsvergunning had ingediend. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/4569 GEMWT VV en BRE 21/174 GEMWT

uitspraak van 1 december 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 1 december 2020 van het college (bestreden besluit) over het opleggen van een last onder dwangsom vanwege het in strijd met de beheersverordening gebruiken van de bovenverdieping van het pand aan [adres pand] te [plaats pand] voor kamerverhuur aan arbeidsmigranten. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 17 november 2021. Verzoeker was daarbij samen met [naam betrokkene] aanwezig en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van de Werken.

Overwegingen

1. Feiten
Op 20 november 2019 heeft een controle plaatsgevonden door een toezichthouder van de gemeente Waalwijk in het pand aan [adres pand] te [plaats pand] (hierna: het pand). Tijdens de controle is geconstateerd dat het pand – een bovenwoning bestaande uit twee verdiepingen – werd verhuurd aan vier arbeidsmigranten. In het pand waren drie slaapkamers en gemeenschappelijke ruimten aanwezig. Verzoeker is eigenaar van dit pand.
Bij brief van 21 november 2019 heeft het college aan verzoeker medegedeeld dat het aan arbeidsmigranten verhuren van kamers op de bovenverdiepingen van het pand niet is toegestaan op grond van de beheersverordening en dat deze overtreding niet gelegaliseerd kan worden. Het college heeft verzoeker in dezelfde brief medegedeeld dat hij dit gebruik binnen vier weken na verzending van de brief moest staken en gestaakt moest houden.
Op 22 januari 2020, 24 januari 2020 en 4 februari 2020 hebben opnieuw controles plaatsgevonden. Door één van de bewoners is toen verklaard dat dezelfde bewoners nog steeds in de bovenwoning woonden en dat op dat moment geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat dit wellicht in de toekomst wel zou kunnen gebeuren.
Bij brief van 4 maart 2020 heeft het college verzoeker medegedeeld voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen. Verzoeker heeft daar bij brief van 12 maart 2020 op gereageerd.
Het college heeft verzoeker bij besluit van 30 april 2020 een last onder dwangsom opgelegd, vanwege het in strijd met de beheersverordening en zonder omzettingsvergunning als bedoeld in de Huisvestingsverordening 2018-2021 (hierna: Huisvestingsverordening) verhuren van de bovenverdieping aan vier individuele personen die geen huishouden vormen. Het college heeft verzoeker gelast om de overtredingen voor 1 juli 2020 te beëindigen en beëindigd te houden door de kamergewijze verhuur van de woning te staken en gestaakt te houden. Dit houdt op grond van het besluit in dat de woning alleen voor de zelfstandige huisvesting van één huishouden mag worden gebruikt. Het college heeft aan die last een dwangsom verbonden van € 2.000,- per dag dat wordt geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de last, met een maximum van € 8.000,-.
Op 9 juni 2020 heeft verzoeker daar bezwaar tegen gemaakt.
Per e-mailbericht heeft het college op 18 juni 2020 aan verzoeker medegedeeld dat gelet op de coronacrisis geen controles uitgevoerd worden bij het pand.
Bij bestreden besluit heeft het college het bezwaar van verzoeker gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de Huisvestingsverordening als grondslag van het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom laten vervallen en heeft de hoogte van de dwangsom aangepast naar € 1.500,- per week dat wordt geconstateerd dat niet aan de last wordt voldaan met een maximum te verbeuren bedrag van € 9000,-. Opnieuw heeft het college aan verzoeker medegedeeld dat zal worden gewacht met controleren totdat de coronacrisis dit weer toelaat.
Verzoeker heeft daar op 8 januari 2021 beroep tegen ingesteld. Verzoeker heeft op 22 oktober 2021 verzocht om een voorlopige voorziening, omdat het college verzoeker bij brief van 18 oktober 2021 heeft medegedeeld dat toezichthouders vanaf 3 november 2021 weer zullen gaan controleren bij het pand.
Het college heeft per e-mail van 25 oktober 2021 toegezegd dat geen controles plaats zullen vinden tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

2. Gronden

Verzoeker heeft aangevoerd dat het college de last onder dwangsom ten onrechte aan hem heeft opgelegd. Volgens hem is sprake van één huishouden, omdat de bewoners gezamenlijk eten, gebruik maken van gezamenlijke ruimtes en omdat zij een groot deel van hun vrije tijd gezamenlijk doorbrengen. Ze hebben Nederland verkozen als hun thuisland en willen hier inburgeren. Daar heeft verzoeker aan toegevoegd dat hij ook maar één huurovereenkomst heeft getekend. Daarnaast heeft verzoeker verschillende argumenten aangevoerd die de voorzieningenrechter leest als een beroep op de uitzonderingen op de beginselplicht tot handhaving. Verzoeker heeft aangevoerd dat het college de Beleidsregels huisvesting arbeidsmigranten (hierna: beleidsregels) niet had mogen toepassen. Verzoeker heeft de kamers op 19 oktober 2019 verhuurd en de beleidsregels zijn pas op 26 oktober 2019 in werking getreden. Daarnaast is het toepassen van die beleidsregels volgens verzoeker in strijd met de Europese Verordening voor het vrije verkeer van werknemers en het Europese recht op een gelijke behandeling van alle werknemers en zelfstandigen. Het college heeft ook niet aangetoond welk onderzoek ten grondslag ligt aan de beleidsregels. Er is volgens verzoeker geen bewijs dat toepassing van de beleidsregels leidt tot een beter woon- en leefklimaat voor omwonenden.
Voor het geval de voorzieningenrechter van oordeel is dat de beleidsregels wel toegepast kunnen worden, heeft verzoeker daar aan toegevoegd dat het college de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 12 van de Beleidsregels toe had moeten passen. Het toepassen van de beleidsregel is in dit geval onevenredig, omdat het aantal doelgroepen aan wie het appartement verhuurd kan worden beperkt is. Het appartement is niet geschikt voor gezinnen met kleine kinderen, gehandicapten en ouderen, omdat de bovenverdieping alleen door middel van een steile trap bereikbaar is en omdat het appartement is gelegen in een minder aantrekkelijke woonwijk. Daarnaast veroorzaken de bewoners geen overlast en had het college rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheden van het geval. De huurders dreigen op straat te worden gezet, terwijl de gemeente niet voorziet in vervangende woonruimte, verzoeker daar ook niet in kan voorzien en het in de overspannen woningmarkt niet eenvoudig zal zijn om nieuwe woonruimte te vinden. Het college heeft ten onrechte een omgevingsvergunning verleend voor kamerverhuur in het pand aan het [adres huisvesting] , omdat die woning door een groter aantal steeds wisselende bewoners voor korte duur wordt bewoond en omdat die bewoners veel overlast veroorzaken.

3. Kortsluiting

De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

4. Wettelijk kader

De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

5. Spoedeisend belang

De voorzieningenrechter neemt aan dat verzoeker een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening niet kan worden ontzegd.

6. Is sprake van een overtreding?

6.1
Het college is alleen bevoegd handhavend op te treden, wanneer sprake is van een overtreding. [1] Aan het bestreden besluit heeft het college uitsluitend (nog) ten grondslag gelegd dat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de beheersverordening.
6.2
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden om bouwwerken zonder omgevingsvergunning te gebruiken in strijd met een beheersverordening.
Op het perceel is de beheersverordening Woonwijken (incl. kamerbewoning) van toepassing. Uit die beheersverordening blijkt dat het pand van verzoeker is gelegen binnen deelgebied 4.8 en dat aan het perceel de bestemming ‘Gemengd gebied’ uit bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] is toegekend. In de planregels staat dat het pand onder andere gebruikt mag worden als woonhuis. [2] Dit begrip wordt in het bestemmingsplan [3] gedefinieerd als: ‘een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.’ Het begrip ‘woning’ wordt in het bestemmingsplan [4] gedefinieerd als ‘een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van één huishouden’. Daarnaast bepaalt de beheersverordening [5] dat kamerververhuur in ieder geval onder gebruik in strijd met de bestemming wordt verstaan.
6.3
De voorzieningenrechter stelt op grond van bovengenoemd planologisch regime vast dat op het perceel meerdere woningen aanwezig mogen zijn, maar dat ieder van de woningen slechts door één huishouden bewoond mag worden. Tussen partijen bestaat een geschil over de vraag of de woning waar verzoeker eigenaar van is door één huishouden wordt bewoond.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [6] blijkt dat voor de beoordeling of sprake is van één huishouden van belang is of de bewoners in materiële of immateriële aangelegenheden in betekenisvolle mate van elkaar afhankelijk zijn. Er moet sprake zijn van een duurzame gezamenlijke huishouding. De intentie moet bestaan om bestendig, voor onbepaalde tijd, een met een gezinsverband vergelijkbaar samenlevingsverband met elkaar aan te gaan. Daar is onder andere sprake van als het gaat om een samenlevingsvorm die bestond voor en stand zal houden na bewoning van de woning. Daar is geen sprake van wanneer het samenwonen zich kenmerkt door een tevoren vaststaande tijdelijkheid van samenwoning. De ABRvS heeft verder overwogen dat met de constatering in processen-verbaal dat de bewoners van een pand geen affectieve of familiaire relatie met elkaar hebben, nog niet vast staat dat zij niet anderszins van elkaar afhankelijk zijn. [7]
6.4
Verzoeker kan worden toegegeven dat de door het college overgelegde controlerapporten summier zijn. Desondanks heeft het college naar het oordeel van de voorzieningenrechter in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat het appartement niet werd bewoond door één huishouden. Uit de controlerapporten blijkt dat tijdens de controles is geconstateerd dat de woning werd verhuurd aan en bewoond door vier arbeidsmigranten, dat zij collega’s van elkaar waren en dat drie slaapkamers in de woning aanwezig waren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college uit die omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat deze personen daar woonden met als hoofddoel het verrichten van arbeid in de omgeving. Verder is door een bewoner verklaard dat zij op dat moment geen gezamenlijke huishouding vormden. Het college heeft aan die verklaring in redelijkheid de conclusie mogen verbinden dat bij de bewoners niet de intentie bestond om de vorm van samenwoning stand te laten houden na bewoning van de woning. Dat deze bewoner de gestelde vraag niet heeft begrepen, zoals verzoeker stelt, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk gezien het gegeven antwoord en de informatie van verzoeker ter zitting dat één van de dames die er woonden een relatie heeft gehad met één van de heren die er woonden. De voorzieningenrechter heeft verder in aanmerking genomen dat inmiddels twee van de bewoners zijn vertrokken uit de woning en dat de overige twee bewoners daar nu samen met één nieuwe arbeidsmigrant wonen. Dit bevestigt dat de bewoners inderdaad niet de intentie hadden om de samenwoning te laten standhouden. Dat verzoeker juridisch slechts één huurovereenkomst heeft getekend maakt deze feitelijke omstandigheden niet anders. Verder heeft verzoeker zijn stelling dat de bewoners gezamenlijk aten en een groot deel van hun tijd gezamenlijk doorbrachten ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd.
6.5
Gelet op het voorgaande heeft het college kunnen vaststellen dat sprake was van een overtreding van de beheersverordening. Voor het handelen in strijd met de beheersverordening is geen omgevingsvergunning verleend. Dat betekent dat artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is overtreden en dat het college in beginsel bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen.
7. Is sprake van concreet zicht op legalisatie?
7.1
In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Indien concreet zicht op legalisatie bestaat van de begane overtreding, krijgen de belangen van de overtreder bij voortzetting van de bestaande toestand zozeer de overhand dat er geen plaats is voor handhavend optreden. De legalisatie moet wel voldoende zeker zijn.
7.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestond op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom en de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie, omdat verzoeker geen aanvraag had ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de beheersverordening en het college ook niet voornemens was om een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen.
7.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet zal worden meegewerkt aan het verlenen van een dergelijke omgevingsvergunning. In artikel 58.2 van de beheersverordening leest de voorzieningenrechter dat het college bevoegd is om een omgevingsvergunning te verlenen voor het in afwijking van de beheersverordening verhuren van kamers, wanneer wordt voldaan aan de beleidsregels “Huisvesting arbeidsmigranten, vergunninghoudende vluchtelingen en overige personen die geen huishouden vormen gemeente Waalwijk – 3e wijziging” dan wel diens rechtsopvolger. [8]
7.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat op 28 september 2019 de 4e wijziging van de beleidsregels in werking is getreden. Partijen noemen de 3e wijziging, maar gezien hun argumenten gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat zij de 4e wijziging bedoelen. Het college heeft in redelijkheid aan de beleidsregels (4e wijziging) kunnen toetsen, omdat die versie van de beleidsregels op 28 september 2019 in werking is getreden en verzoeker de huurovereenkomst op 19 oktober 2019 heeft getekend.
Daarnaast heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de beleidsregels in strijd zijn met de door verzoeker genoemde Europese rechten en vrijheden. Los van de vraag of die rechten en vrijheden strekken tot bescherming van de belangen van verzoeker, stelt de voorzieningenrechter vast dat in de beleidsregels geen onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers en zelfstandigen met een Nederlandse nationaliteit en werknemers en zelfstandigen met een niet-Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker heeft verder alleen gesteld, maar niet met argumenten onderbouwd, dat de beleidsregels niet in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. In dat kader stelt de voorzieningenrechter vast dat uit vaste rechtspraak van de ABRvS blijkt dat een ruimtelijk relevant verschil bestaat tussen het gebruik van een pand door meerdere huishoudens en de bewoning van een pand door één huishouden, omdat dit van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat van de omgeving. Dit kan namelijk leiden tot een toename van parkeer-, verkeers- en geluidsoverlast. [9] Dat dergelijke overlast ook door één huishouden kan worden veroorzaakt, doet er niet aan af dat het aannemelijk is dat deze effecten zich – in het algemeen – meer en vaker kunnen voordoen in geval van bewoning van een pand door meerdere huishoudens. De voorzieningenrechter acht dit zodanig aannemelijk dat het college daarnaar geen onderzoek heeft hoeven te verrichten, voordat de beleidsregels werden vastgesteld. Gelet daarop is het niet onredelijk dat in de beleidsregels – met het oog op de goede ruimtelijke ordening – nadere voorwaarden zijn gesteld aan het gebruiken van panden door meerdere huishoudens.
Dat de beleidsregels meermalen zijn aangepast, leidt de voorzieningenrechter – anders dan verzoeker heeft betoogd – niet tot het oordeel dat de beleidsregels geen (ruimtelijk) effect hebben. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat beleidsinzichten in de loop van de tijd kunnen wijzigen, maar bovendien dat het college -onweersproken- heeft gesteld dat de beleidsregels steeds verder zijn aangescherpt ten behoeve van een goed woon- en leefklimaat.
7.5
Het college heeft zich vervolgens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voornoemde omgevingsvergunning gelet op die beleidsregels niet aan verzoeker kon worden verleend. Een nieuwe reguliere huisvesting (maximaal 5 personen) dient op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Beleidsregels een minimale afstand van 20 meter aan te houden tot een andere bestaande reguliere huisvesting of 100 meter tot een bestaande huisvesting van meer dan 5 personen. Binnen de straal van 100 meter van de woning is reeds een bestaande en vergunde huisvesting voor 8 personen gerealiseerd aan [adres huisvesting] .
Dat verzoeker aanvoert dat dat de omgevingsvergunning voor kamerverhuur in dat pand ten onrechte is verleend, maakt die conclusie niet anders. Die omgevingsvergunning is volgens het college inmiddels onherroepelijk. Het had op de weg van verzoeker gelegen om rechtsmiddelen aan te wenden tegen die omgevingsvergunning toen deze werd verleend. De omstandigheid dat – zoals verzoeker stelt – de bewoners van [adres huisvesting] veel overlast veroorzaken, maakt de verleende omgevingsvergunning niet ongeldig.
7.6
Het college heeft ook geen toepassing hoeven geven aan artikel 12 van de beleidsregels, omdat het college in de door verzoeker aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen redenen heeft hoeven zien om aan te nemen dat toepassing van de beleidsregel onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Gelet op de huidige situatie op de woningmarkt in Nederland is niet aannemelijk dat het voor verzoeker lastig zal zijn om nieuwe huurders te vinden voor de woning. Dat de verhuurprijs in geval van verhuur aan één gezin aanmerkelijk lager zal zijn dan de huurprijs van € 1.600,- die verzoeker volgens zijn opgave op dit moment ontvangt, heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de afwezigheid van overlast onvoldoende reden geeft om af te wijken van de beleidsregels.
8. Hoogte dwangsom en lengte begunstigingstermijn
8.1
Ter zitting heeft verzoeker opgemerkt dat hij de hoogte van de dwangsom en lengte van de begunstigingstermijn onredelijk hoog en kort acht.
8.2
De voorzieningenrechter acht de hoogte niet onredelijk hoog en acht de lengte niet onredelijk kort. Daar heeft de voorzieningenrechter bij in aanmerking genomen dat verzoeker inmiddels anderhalf jaar de tijd heeft gekregen om een einde te maken aan de overtreding en dat verzoeker er na het opleggen van de last onder dwangsom voor heeft gekozen om de huurovereenkomst niet te laten aflopen, maar een nieuwe huurovereenkomst af te sluiten voor de duur van twee jaar.
9. Conclusie
9.1
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren en zal zij de voorlopige voorziening afwijzen.
9.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 1 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Wettelijk kader

1. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

2. Beheersverordening Woonwijken (incl. kamerbewoning)

Artikel 1.7 van de Beheersverordening
Kamerverhuur is een woonvorm waarbij sprake is van woonruimte die geen eigen toegang heeft en waarbij de bewoner afhankelijk is van één of meer gedeelde wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, waarbij keuken, toilet, badkamer en douche als wezenlijke voorzieningen worden aangemerkt.
Artikel 12 van de Beheersverordening
Op de gronden die zijn aangegeven als 'Deelgebied 4.8', wordt het beheer van het bestaande gebruik, waaronder mede bouwen is begrepen, bepaald door toepassing van:
de planregels die zijn opgenomen in de van deze verordening deel uitmakende Bijlage Planregels deelgebied 4;
de verbeelding die is opgenomen in de van deze verordening deel uitmakende Bijlage Verbeelding deelgebied 4.8;
danwel,
de na inwerkingtreding van het bestemmingsplan onherroepelijk geworden besluiten bij of krachtens artikelen 11, 15 en 19 van de WRO, dan wel de artikel 3.6, 3.10, 3.22 en 3.23 (Wro) dan wel artikel 2.12 Wabo, dan wel de na inwerkingtreding van de 'beheersverordening Woonwijken' (2016) en de 'beheersverordening Woonwijken (incl. parkeren)' (2018) onherroepelijk geworden besluiten bij of krachtens artikel 2.12 Wabo, één en ander zoals blijkt uit het gemeentelijk archief.
Artikel 58.1 van de beheersverordening
a. Onder gebruik in strijd met de beheersverordening wordt in ieder geval verstaan het gebruiken van woningen, bedrijfswoningen en woongebouwen ten behoeve van:
het wijzigen van één woning, bedrijfswoning of wooneenheid naar twee of meerdere woningen, bedrijfswoningen of wooneenheden;
kamerverhuur.
Het bepaalde onder a. is niet van toepassing indien het bestaande aantal woningen, bedrijfswoningen of wooneenheden en/of kamerverhuur op een legale wijze tot stand is gekomen.
Afwijkingen bij omgevingsvergunningen die zijn opgenomen in de in artikel 2 tot en met 48 genoemde planregels en die een vermeerdering van woningen, bedrijfswoningen en/of wooneenheden mogelijk maken, blijven van overeenkomstige toepassing.
Artikel 58.2 van de beheersverordening
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 58.1 sub a ten behoeve van het toestaan van kamerverhuur, mits voldaan wordt aan de beleidsregels “Huisvesting arbeidsmigranten, vergunninghoudende vluchtelingen en overige personen die geen huishouden vormen gemeente Waalwijk – 3e wijziging”, dan wel diens rechtsopvolger.

3. Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]

W.1 van de begrippenlijst
Woning: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting
van één huishouden.
W.3 van de begrippenlijst
Woonhuis: een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar
en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat
qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.
Artikel 4.1, zesde lid, van de planregels
De op de plankaart voor gemengd gebied aangewezen gronden zijn bestemd voor woonhuizen al dan niet in combinatie met de uitoefening van:
  • beroepsmatige activiteiten in het hoofdgebouw op een maximum van 30 m² van het bruto-vloeroppervlak van het hoofdgebouw;
  • bedrijfsmatige activiteiten na het verlenen van vrijstelling.

Voetnoten

1.Artikel 5:2, eerste lid, onder b, jo. artikel 5:31d van de Awb.
2.Artikel 4.1, zesde lid, van de planregels.
3.W.3 van de begrippenlijst.
4.W.1 van de begrippenlijst.
5.Artikel 58.1 van de beheersverordening.
6.ABRvS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2166, r.o. 4.3.4 en 4.3.6 en ABRvS 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:967, r.o. 2.2.
7.ABRvS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2166, r.o. 4.3.4, 4.3.5 en 4.3.6.
8.Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1, van de Wabo.
9.ABRvS 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1907, r.o. 3.2 en ABRvS 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1089, r.o. 2.2.