In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, gevestigd in Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over verschillende tijdvakken, namelijk van 1 juni 2002 tot en met 31 mei 2003, 1 juni 2003 tot en met 31 mei 2004, 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2005, en 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een regiezitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2021, maar dat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven na afronding van het vooronderzoek.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen. De belanghebbende had aangevoerd dat hij recht had op teruggaaf van dividendbelasting op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank oordeelde echter dat de belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling, zoals voorgeschreven door de Hoge Raad in een eerdere uitspraak. Hierdoor bestond er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting, en dus ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.