ECLI:NL:RBZWB:2021:6027

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9851 en 21_1877
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over jeugdhulp en procesbelang

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2021 uitspraak gedaan in twee bestuursrechtelijke beroepen van een moeder tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. De moeder, die als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter [naam eiseres 1] optreedt, heeft bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten met betrekking tot de toekenning van jeugdhulp aan haar dochter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de bestreden besluiten, omdat deze betrekking hebben op afgesloten periodes in het verleden. De rechtbank heeft het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de moeder niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/9851 WET en BRE 21/1877 WET

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2021 in de zaken tussen

[naam eiseres 1] , te [naam woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam moeder] , moeder en tevens wettelijk vertegenwoordiger,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 9 juni 2020 (primair besluit I) heeft het college eiseres ( [naam eiseres 1] ), geboren op [geboortedatum eiseres] , in aanmerking gebracht voor een voorziening op het gebied van jeugdhulp (intensieve ambulante gezinsbegeleiding (IAG) 4 uur per week). Moeder heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 29 juni 2020 heeft het college hangende de bezwaarprocedure een wijzigingsbesluit (primair besluit II) genomen en [naam eiseres 1] in aanmerking gebracht voor jeugdhulp (IAG 4 uur per week) op het adres van haar vader (jeugdhulp in natura over de periode van 4 juni 2020 tot en met 3 februari 2021) en het bezwaar gericht geacht tegen dit besluit.
Bij besluit van 15 oktober 2020 (primair besluit III) heeft het college [naam eiseres 1] geïndiceerd voor een verblijf op [naam instantie 2] , een crisisgroep voor jongeren van 12-18 jaar van Juvent, in de periode van 27 september 2020 tot en met 26 oktober 2020. Moeder heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 28 oktober 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waar moeder, zonder bericht van verhindering, niet is verschenen.
In het besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van moeder tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
In het besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van moeder tegen het primaire besluit III niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Moeder heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het beroep tegen bestreden besluit I is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE 20/9851 Wet. Het beroep tegen bestreden besluit II is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer BRE 21/1877 Wet.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn aan de orde geweest op de zitting van de rechtbank op 15 oktober 2021.
Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten.
De ouders van [naam eiseres 1] zijn gescheiden en hebben beiden ouderlijk gezag. [naam eiseres 1] woont afwisselend zowel bij moeder als bij vader. Op 1 april 2020 heeft Veilig Thuis, naar aanleiding van een aantal meldingen, een verzoek tot het instellen van een onderzoek ingediend bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). De RvdK heeft besloten aan dit verzoek te voldoen en een onderzoek in te stellen naar de noodzaak van kinderbeschermende maatregelen ten aanzien van [naam eiseres 1] . Omdat dit onderzoek enige tijd zou gaan duren, is met Veilig Thuis afgesproken om in de tussentijd jeugdhulp, namelijk IAG, aan [naam eiseres 1] te starten in de thuissituatie van vader. Zowel vader als moeder hebben ingestemd met IAG door stichting [naam instantie 1] .
Vervolgens heeft het college de voorziening voor jeugdhulp aan [naam eiseres 1] toegekend.
Op 27 september 2020 is [naam eiseres 1] opgenomen in crisisopvang [naam instantie 2] .
Het college heeft [naam eiseres 1] daarom in aanmerking gebracht voor een tijdelijk verblijf op [naam instantie 2] van 27 september 2020 tot en met 26 oktober 2020.
Op 13 oktober 2020 heeft moeder verzoeken ingediend om, hangende de bezwaarschriftprocedures, voorlopige voorzieningen te treffen (zaaknummers: BRE 20/8979 Jeugdwet VV en BRE 20/9340 Jeugdwet VV).
Bij uitspraak van 3 december 2020 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van moeder afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang en procesbelang.
2.
Standpunt van moeder.
Moeder voert, samengevat en voor zover relevant, aan dat zij (als ouder met gezag) geen toestemming heeft gegeven voor de inzet van jeugdhulp in de thuissituatie van vader en evenmin voor plaatsing op [naam instantie 2] . Moeder verzoekt de bestuursrechter om alle ten aanzien van [naam eiseres 1] genomen onderliggende besluiten, ook die van Veilig Thuis en de RvdK te toetsen in het kader van het leerstuk van de “fruits of the poisonous tree”. In dat kader heeft zij ook verzocht om een einde te maken aan de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [naam eiseres 1] . Verder verzoekt moeder om vergoeding van de schade die het gevolg is van de onrechtmatige besluiten van het college. Ook stelt zij, onder verwijzing naar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3.
Standpunt van het college.
Het college stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat terecht jeugdhulp aan [naam eiseres 1] is toegekend, dat het bezwaar tegen primair besluit III terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en dat er geen reden is om schade te vergoeden.
4.
Beoordeling door de rechtbank.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het geschil in onderhavige procedures slechts betrekking heeft op de bestreden besluiten I en II, genomen door het college. Voor zover moeder wil opkomen tegen besluiten van Veilig Thuis en/of de RvdK is de bestuursrechter niet bevoegd. Moeder moet zich daarvoor wenden tot de civiele rechter.
4.2.
De rechtbank zal eerst ambtshalve beoordelen of moeder voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten. Deze hebben immers betrekking op een afgesloten periode in het verleden. Met de brief van 5 oktober 2021 heeft de griffier moeder verzocht het procesbelang te onderbouwen. Moeder heeft deze brief niet beantwoord zodat de rechtbank het procesbelang op grond van de aanwezige dossierstukken zal beoordelen.
4.3.
Bestreden besluit I.
De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit I betrekking heeft op jeugdhulp in de periode van 4 juni 2020 tot en met 3 februari 2021. Uit het verweerschrift van het college maakt de rechtbank op dat de jeugdhulp aan [naam eiseres 1] is stopgezet nadat moeder daartegen op 15 juni 2020 bezwaar had gemaakt, zodat daadwerkelijk hulp is ingezet in de periode van 4 juni 2020 tot omstreeks 15 juni 2020.
Op grond van vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2828, is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
De rechtbank begrijpt de door moeder aangevoerde beroepsgronden zo dat zij het niet eens is met het plan van [naam instantie 1] om specialistische jeugdhulp aan [naam eiseres 1] te verlenen. Zij wenst te bereiken dat [naam eiseres 1] weer thuis komt te wonen en dat het onderzoek door de RvdK stopt. Zij ervaart geen problemen in de opvoeding van [naam eiseres 1] . In dat kader wijst moeder er onder meer op dat zij (als ouder met gezag) geen toestemming heeft gegeven voor de inzet van jeugdhulp.
De rechtbank is van oordeel dat moeder met haar beroep niet kan bereiken wat zij heeft beoogd, nu de periode waarin jeugdhulp aan [naam eiseres 1] is gegeven, al is verstreken. De rechtbank is verder van oordeel dat een inhoudelijk oordeel over bestreden besluit I niet van belang kan zijn voor een toekomstige periode. De toekenning van jeugdhulp betrof een tijdelijke oplossing in afwachting van het onderzoek door de RvdK. Uit het concept van het Generiek Onderzoeksrapport van de RvdK van op 23 november 2020 volgt dat de RvdK heeft geadviseerd om [naam eiseres 1] onder toezicht te stellen. Hiermee is een geheel andere situatie ontstaan. Als dit advies zou worden gevolgd, is er geen belang meer bij het toekennen van jeugdhulp ter overbrugging.
Met betrekking tot eventuele schade stelt de rechtbank vast dat de jeugdhulp via [naam instantie 1] in natura is verleend (en dus niet via een persoonsgebonden budget). Moeder heeft in zoverre niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij financiële schade heeft geleden, zodat daarin geen procesbelang is gelegen.
Moeder heeft een verzoek tot schadevergoeding ingediend. In dat kader heeft zij gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming door het college.
Volgens moeder betreft het inkomensschade, bestaande uit gewerkte uren en kosten die zij heeft gemaakt ten aanzien van alle bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot [naam eiseres 1] . De rechtbank wijst erop dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat voor dergelijke kosten de regeling voor vergoeding van de proceskosten bestaat. Moeder heeft niet gesteld dat andere schade is geleden.
Uit het voorgaande volgt dat moeder geen procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over bestreden besluit I.
Het beroep hiertegen zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.4.
Bestreden besluit II.
Ook bestreden besluit II heeft betrekking op jeugdhulp in een afgesloten periode in het verleden, namelijk de periode van 27 september 2020 tot en met 26 oktober 2020.
De rechtbank wijst erop dat, voor zover moeder stelt dat sprake is van een uithuisplaatsing, dat niet juist is. Het verblijf op [naam instantie 2] betrof crisisopvang die een tijdelijk karakter heeft.
Het college stelt zich op het standpunt dat het procesbelang bij bezwaar ontbrak.
De rechtbank moet beoordelen of het college het bezwaar op die grond terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Moeder heeft in beroep geen gronden naar voren gebracht die betrekking hebben op het procesbelang. Wel heeft moeder gesteld dat zij schade heeft geleden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Moeder wilde met haar bezwaar bereiken dat het verblijf bij [naam instantie 2] werd beëindigd. Het bezwaarschrift is gedateerd op 30 oktober 2020. De periode van het tijdelijk verblijf op [naam instantie 2] was toen al verstreken. Ook een toekomstig belang ontbreekt, omdat de crisisplaatsing naar haar aard als een tijdelijke maatregel moet worden beschouwd.
De door moeder gestelde schade betreft inkomensschade die bestaat uit gewerkte uren en kosten die zij heeft gemaakt in alle bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot [naam eiseres 1] . De rechtbank wijst er wederom op dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat voor dergelijke kosten de regeling voor vergoeding van de proceskosten bestaat. Moeder heeft niet gesteld dat andere schade is geleden.
Gelet op het voorgaande, zal het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond worden verklaard.
5.
Verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af omdat het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk wordt verklaard en het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Eiseres heeft aangevoerd, onder verwijzing naar artikel 6 van het EVRM, dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin niet kan worden gevolgd. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4683). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
In dit geval zijn de bezwaarschriften van eiseres tegen de primaire besluiten I, II en III door het college binnen zes maanden afgehandeld. Eiseres heeft op 24 november 2020 respectievelijk 26 april 2021 beroep tegen de bestreden besluiten ingesteld. Vanaf dat moment tot aan de uitspraak van heden heeft de behandeling van de beroepen niet meer dan anderhalf jaar geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
6. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit I;
  • verklaart het beroep ongegrond, voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit II;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzitter, en mr. C.E.M. Marsé en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 26 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.