ECLI:NL:RBZWB:2021:5984

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
02-200376-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak wegens stalking en bedreiging met betrekking tot een ex-partner

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 26 november 2021 door de politierechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, stond de verdachte terecht voor de verdenking van stalking en bedreiging. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 12 november 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nijboer, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De benadeelde partij, mevrouw [benadeelde], voegde zich bij de zaak en maakte gebruik van haar spreekrecht. De tenlastelegging omvatte onder andere het stalken van mevrouw [benadeelde] in de periode van 29 augustus 2019 tot en met 10 april 2020 en het bedreigen van de heer [naam 1] op 4 april 2020.

De politierechter oordeelde dat de eigen en bewuste keuze van mevrouw [benadeelde] om in de nabijheid van de verdachte te wonen, een belangrijke factor was in de beoordeling van de zaak. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van stalking, aangezien de gedragingen van de verdachte niet als belaging konden worden aangemerkt. De politierechter oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en sprak hem vrij van zowel de stalking als de bedreiging.

Daarnaast werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan. De proceskosten werden door de rechter aan beide partijen opgelegd. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare zitting op 26 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-200376-20
vonnis van de politierechter van 26 november 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] ,
raadsvrouw mr. N. van Vliet, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 november 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nijboer, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Mevrouw [benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd, bijgestaan door mr. Grijpstra, advocaat te Breda, en heeft gebruik gemaakt van haar spreekrecht.
Op zitting zijn ook de op verzoek van de verdediging opgeroepen getuigen [getuige 3] en de heer [naam 2] gehoord.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. in de periode van 29 augustus 2019 tot en met 10 april 2020 in Ulvenhout mevrouw [benadeelde] heeft gestalkt (juridisch: belaagd);
2. op 4 april 2020 in Ulvenhout de heer [naam 1] woordelijk heeft bedreigd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De politierechter is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen. Voor de stalking van feit 1 baseert zij zich daarbij op de aangifte en het logboek van mevrouw [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ), de processen-verbaal van bevindingen van de politie en de verklaring van verdachte bij de politie. Daar heeft hij onder andere verklaard dat hij dingen deed om [benadeelde] te treiteren en haar woongenot te ontnemen. Voor de feitelijke handelingen die zijn tenlastegelegd, is er volgens de officier van justitie onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte anoniem heeft gebeld en aan een buurtbewoner heeft gevraagd om een paardentrailer voor de woning van [benadeelde] te plaatsen.
Voor feit 2 baseert de officier van justitie zich op aangifte van de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), de getuigenverklaring van [getuige 1] en de verklaring van verdachte op zitting. Volgens verdachte heeft hij, in reactie op de mededeling van [naam 1] dat de omgezaagde bomen dood waren, tegen [naam 1] gezegd: “Da bende gij ook.” Dat kon door [naam 1] in die situatie als een doodsbedreiging worden opgevat.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in een uitgebreid pleidooi - dat ook schriftelijk is overgelegd - voor beide feiten vrijspraak bepleit.
4.3
Het oordeel van de politierechter
Feit 1: Stalking [benadeelde] (juridisch: belaging)
Beoordelingskader
Belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is het wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een ander met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5720; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095).
Verweten gedragingen
Kort samengevat worden verdachte de volgende gedragingen richting [benadeelde] verweten:
a. (al dan niet anoniem) bellen;
b. voorbij de woning van [benadeelde] lopen en haar daarbij indringend aankijken;
c. zijn blote billen laten zien op de oprit van die woning;
d. het hinderlijk en/of in het zicht parkeren van auto’s voor of in de directe omgeving van die woning;
e. een buurtbewoner vragen een paardentrailer voor die woning te plaatsen en
f. zich onnodig/zonder noodzaak ophouden in de woning op [adres 1] .
Paardentrailer
Met de officier van justitie en de verdediging is de politierechter van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op 18 maart 2020 een buurtbewoner heeft gevraagd een paardentrailer voor de woning van [benadeelde] te plaatsen. De betreffende buurtbewoner van [nummer] , [naam 2] (hierna: [naam 2] ), heeft als getuige op zitting - kort samengevat - verklaard dat hij de trailer voor de woning van [benadeelde] heeft geplaatst, omdat hij ruimte op zijn eigen terrein nodig had en niet op verzoek van verdachte.
De resterende gedragingen
Voordat de politierechter de resterende vijf gedragingen zal bespreken, stelt de politierechter op basis van het dossier een aantal bijzondere omstandigheden vast. Deze zijn van belang voor het antwoord op de vraag of de resterende gedragingen als belaging kunnen worden aangemerkt.
De bijzondere omstandigheden
In 1992 hebben verdachte en [benadeelde] een relatie gekregen en in 1999 zijn ze getrouwd. In datzelfde jaar werd hun zoon geboren. Na een lang echtscheidingstraject zijn ze op 5 juli 2019 officieel gescheiden en op 1 augustus van dat jaar hebben ze in een notariële akte van verdeling en levering vastgelegd dat [benadeelde] met hun zoon voor een periode van twintig jaar gratis de woning aan de [adres 2] in Ulvenhout mocht gebruiken en bewonen, van welke woning verdachte eigenaar is en blijft. [benadeelde] wist op dat moment dat verdachte ook eigenaar was van het naastgelegen pand met een woon- en een kantoorgedeelte aan de [adres 3] en van nog een paar panden in de omgeving. Verdachte heeft daarnaast al jarenlang een beveiligingsbedrijf met meerdere dienstauto’s en medewerkers, waarin hij in de tenlastegelegde periode en daarvoor ook zelf diensten draaide.
[benadeelde] wist ook dat in de woning aan de [adres 3] sinds mei 2019 een neef van verdachte (hierna: de neef) en de vriendin van de neef woonden. Het bedrijf van de neef verricht onderhoudswerkzaamheden aan de panden van verdachte en de neef en verdachte hebben een goede familieband. De neef heeft in een schriftelijke verklaring bevestigd dat verdachte het kantoorgedeelte [adres 3] daadwerkelijk in gebruik had. Daarnaast bezochten zij elkaar over en weer thuis.
In het echtscheidingsproces dat tot de notariële akte van 1 augustus 2019 heeft geleid zijn [benadeelde] en verdachte ieder bijgestaan door een eigen advocaat. Bovendien heeft [benadeelde] in haar aangifte verklaard dat zij heeft afgedwongen dat zij voor 20 jaar het woonrecht heeft verkregen voor de woning aan de [adres 2] .
Eigen en bewuste keuze [benadeelde]
De politierechter is daarom van oordeel dat het een eigen en bewuste keuze van [benadeelde] is geweest om te gaan wonen naast een pand van verdachte: een pand met een woongedeelte waarin een neef van verdachte woont met wie hij een zakelijke band en een goede familieband heeft. Een pand met bovendien een kantoorgedeelte waarvan verdachte gebruik maakt. [benadeelde] heeft ook zelf gekozen voor een woning in een omgeving waar verdachte nog een paar panden in eigendom heeft en - bijvoorbeeld - de buurman van [nummer] , getuige [naam 2] , kent. Tot slot heeft zij ook bewust gekozen voor een bewoner-eigenaar-relatie met verdachte.
Die eigen en bewuste keuze van [benadeelde] betekent naar het oordeel van de politierechter dat zij op 1 augustus 2019 wist dat zij in de directe omgeving van haar woning nog regelmatig met verdachte geconfronteerd zou worden. Dat kon zijn te voet of in een (dienst)auto passerend of voor korte of langere tijd aanwezig op het perceel en/of in het kantoor- en/of woongedeelte van de [adres 3] , al dan niet met een op dat perceel of in de directe omgeving geparkeerde (dienst)auto. Ook contact met verdachte in zijn rol van eigenaar van haar woning was een op voorhand duidelijk gevolg van haar keuze.
Bellen
Gelet op de hiervoor genoemde bewoner-eigenaar-relatie met verdachte en hun gezamenlijke zoon is de politierechter van oordeel dat [benadeelde] in beginsel niet kon verwachten dat verdachte haar nooit meer zou bellen. Overigens is dat in de hele tenlastegelegde pleegperiode maar op een paar dagen gebeurd. Daarover overweegt de politierechter als volgt.
10 en 13 september 2019
10 september 2019
Op 10 september 2019 vernam verdachte dat [benadeelde] hem voor de woning aan de [adres 2] van de lijst bij de alarmcentrale had afgehaald en zichzelf als eerste en hun zoon als tweede op de lijst had gezet. Volgens verdachte wilde hij vervolgens hun zoon beschermen, omdat die bij een melding, terwijl hij op de universiteit zou zijn, meteen naar huis zou rijden als hij een melding zou krijgen terwijl hij op de universiteit zou zijn, “met mogelijk alle gevolgen van dien”. Om te zorgen dat hun zoon van de lijst werd gehaald, is verdachte vanaf ongeveer 15.15 uur [benadeelde] gaan bellen, maar ze nam niet op. Hij heeft haar geappt, maar ze had hem geblokkeerd. Hij heeft die middag meerdere voicemailberichten ingesproken, waaruit duidelijk blijkt dat hij [benadeelde] koste wat kost wil spreken. Het tweede ingesproken voicemailbericht en het derde van 54 seconden (waarin niet gesproken wordt, maar wel gebonk is te horen) ondersteunen de aantekeningen van [benadeelde] dat verdachte rond 15.15 uur die middag buiten haar woning stond te roepen en te tieren, te bonken en lang aanbelde. In het achtste bericht is hij respectloos in zijn bewoordingen over en naar haar en zegt hij dat hij ook met zijn auto door het hek kan rijden. In het negende bericht zegt hij dat de alarminstallatie verdwijnt. Verdachte is ook daadwerkelijk naar de woning van [benadeelde] gereden. Hij is rond 17.30 uur naar de garage gelopen, terwijl de moeder en broer van [benadeelde] bij haar aan de keukentafel zaten, en heeft het alarmsysteem vernield en de twee sensoren van de muur afgehaald. Hij heeft haar tegen 18.00 uur een mail gestuurd waarin hij uitlegde dat hij zojuist haar alarm van zijn woonhuis onklaar had gemaakt, omdat zij iedere vorm van communicatie onmogelijk maakte en hij tig keer had gebeld met het verzoek hem de situatie uit te leggen. Hij gaat ook nog de inboedelverzekering opzeggen. Een kopie van die mail is bij [benadeelde] in de brievenbus gestopt.
Op zitting heeft verdachte herhaald dat hij hun zoon wilde beschermen, maar ook beaamd dat er geen noodzaak was om dat die dag meteen te regelen. Hun zoon was bovendien al 20 op dat moment en hoogstwaarschijnlijk ook zelf in staat geweest het anders te regelen als hij dat zou willen. Naar het oordeel van de politierechter heeft verdachte zich op 10 september 2019 dan ook een paar uur lang ongepast gedragen richting [benadeelde] . Bovendien heeft hij zich volstrekt ongepast geuit in het achtste ingesproken voicemailbericht. Mede gelet op de aanleiding is dat naar het oordeel van de politierechter echter onvoldoende om het meermalen bellen die dag als belaging aan te merken.
13 september 2019
Dat oordeel wordt niet anders door de gebeurtenissen van 10 september 2019 in samenhang te bezien met die van 13 september 2019. Die dag heeft verdachte volgens het logboek nog twee keer de voicemail van [benadeelde] ingesproken. Het eerste voicemailbericht ondersteunt de verklaring van verdachte dat hij op 10 september 2019 handelde om hun zoon te beschermen. In het tweede uit hij zijn frustratie door te zeggen dat hij de gemeente gaat bellen om te zeggen dat hij nog bij haar woont ook al gaat dat ten koste van haar uitkering. Hij verwijst dan bovendien naar de door hem veronderstelde relatie van [benadeelde] met [naam 1] . Gedurende de rest van de tenlastegelegde periode heeft verdachte echter nooit meer voicemailberichten ingesproken en is [benadeelde] volgens haar logboek nauwelijks meer gebeld.
Het gaat volgens het logboek nog om één anoniem telefoontje op 15 september 2019 en één anoniem telefoontje op 2 oktober 2019. Daarvan staat bovendien niet vast dat verdachte de beller is geweest. Het eerstvolgende en tevens laatst genoteerde bellen vond pas plaats in de nacht van 2 op 3 april 2020. Toen is [benadeelde] in ongeveer tien minuten tijd negen keer anoniem gebeld. Zelfs als daarvan zou vast staan dat het verdachte is geweest die toen belde, is dat onvoldoende om van belaging te kunnen spreken.
Voorbij lopen, parkeren en zich ophouden in de woning op nr. 17
Geen belaging tenzij
Gelet op de eerder benoemde bijzondere omstandigheden is de politierechter van oordeel dat van het voorbij lopen, parkeren en zich ophouden in de woning op [adres 3] 17 in beginsel niet gezegd kan worden dat er sprake is geweest van belaging. [benadeelde] wist dat zij deze gedragingen kon verwachten en verdachte had er legitieme redenen voor. Alleen wanneer sprake is van een frequentie, duur, intensiteit en/of invulling van deze gedragingen die niet past bij die legitieme redenen zou belaging aan de orde kunnen zijn.
In dat verband constateert de politierechter allereerst dat het Openbaar Ministerie het door [benadeelde] regelmatig in haar logboek beschreven “in een auto voorbij rijden door verdachte” niet als belagingshandeling heeft tenlastegelegd, naar het oordeel van de politierechter terecht. Wat vervolgens opvalt is dat aan de hier wel aan de orde zijnde handelingen steeds een nadere invulling is gegeven in de tenlastelegging. Aan het voorbij lopen is het “indringend aankijken van [benadeelde] ” toegevoegd, aan het parkeren “hinderlijk en in het zicht” en aan het ophouden in de woning op nr. 17 “onnodig/zonder noodzaak”. Daarover oordeelt de politierechter als volgt.
Ophouden in woning nr. 17
De politierechter ziet geen grondslag om van verdachte te mogen eisen dat hij zich alleen in de woning op [adres 3] ophoudt als dat “nodig/noodzakelijk” is. Dat vloeit niet voort uit enige wettelijke verplichting en [benadeelde] en verdachte zijn dat ook niet overeengekomen. Dat verdachte bijvoorbeeld ook elders kantoorwerkzaamheden had kunnen verrichten is in dat verband dan ook irrelevant.
Parkeren
De politierechter ziet evenmin een grondslag om te mogen eisen dat verdachte niet in het zicht van [benadeelde] parkeert als hij in het pand of op het perceel van [adres 3] is of bijvoorbeeld bij [naam 2] op [nummer] op bezoek is. Dat parkeren vond vrijwel altijd plaats op de brede inrit van het perceel [adres 3] en soms ook voor die oprit. Van frequent hinderlijk parkeren, anders dan in het zicht parkeren, blijkt al helemaal niet uit het dossier.
Voorbij lopen
[benadeelde] kan verdachte vanuit haar woning alleen voorbij zien lopen als hij het lage tuinhek aan het begin van de oprit van haar woning passeert. Voor het overige is er vanuit de woning geen zicht op de straat recht voor de woning vanwege een meer dan manshoge heg. Voorbij dat lage tuinhek lopen is naar zijn aard van zeer korte duur. Dat verdachte [benadeelde] daarbij “indringend” zou hebben aangekeken, zegt naar het oordeel van de politierechter veel over de beleving van [benadeelde] , maar kan niet wettig en overtuigend bewezen worden.
Voorlopige conclusie voorbij lopen, parkeren en ophouden in woning [adres 3]
Voor de tenlastegelegde pleegperiode tot 4 april 2020 is de politierechter van oordeel dat bij het door [benadeelde] genoteerde voorbij lopen, parkeren en ophouden in de woning [adres 3] sprake is van een frequentie, duur, intensiteit en/of invulling die past bij de legitieme redenen voor deze gedragingen van verdachte. Van belaging is daarom geen sprake.
Over het laatste deel van de tenlastegelegde periode, van 4 tot en met 10 april 2020, waarbinnen verdachte éénmalig - op 4 april 2020 - zijn blote billen heeft laten zien op de oprit van de woning van [benadeelde] , overweegt de politierechter als volgt.
4 tot en met 10 april 2020
Op 25 maart 2020 ontving [benadeelde] een aangetekende brief van verdachte, waarin hij schrijft dat [benadeelde] volgens hem in strijd met de akte van 1 augustus 2020 heeft gehandeld. In de nacht van 14 op 15 maart 2020 is namelijk geconstateerd dat een derde gebruik heeft gemaakt van haar woning. Als er geconstateerd wordt dat er weer in strijd met de voorwaarden en bepalingen wordt gehandeld, beraadt verdachte zich op rechts-maatregelen, zo valt te lezen in die brief.
Op 4 april heeft verdachte rond 12.45 uur de tuin van de woning van [benadeelde] betreden, omdat er twee coniferen waren omgezaagd zonder zijn medeweten, laat staan toestemming, als eigenaar. Hij heeft op zitting toegelicht dat hij daar boos over was, omdat hij nog niet zo lang daarvoor door [benadeelde] wel was benaderd in verband met een kapotte dakpan die vervangen moest worden. Tegen 19.00 uur die avond heeft hij éénmalig zijn blote billen laten zien op de oprit van de woning. Volgens het logboek hebben vervolgens op 5 en 6 april 2020 op het perceel van [adres 3] meer parkeerbewegingen plaatsgevonden dan in de rest van de tenlastegelegde pleegperiode. Maar op 7 april 2020 is dat al niet meer het geval. Die dag wordt wel een aangetekende brief bezorgd bij [benadeelde] waarin verdachte - kort samengevat – uitgebreid ingaat op het handelen van [benadeelde] dat volgens hem in strijd is met de bepalingen uit de notariële akte van verdeling en levering. Het staat voor de politierechter niet aanstonds vast dat verdachte daarin een onterecht standpunt inneemt. Mede gelet op die context kan ook het vaker parkeren op 5 en 6 april 2020 en het éénmalig tonen van zijn blote billen op 4 april 2020 naar het oordeel van de politierechter niet als belaging worden aangemerkt.
Conclusie feit 1
De politierechter is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 tenlastegelegde belaging en zal hem daarvan vrijspreken.
Feit 2: Bedreiging [naam 1]
Vast staat verdachte op 4 april 2020 in de tuin van de woning van [benadeelde] heeft gereageerd op de mededeling van [naam 1] dat twee omgezaagde coniferen echt wel dood waren. Volgens aangever [naam 1] en getuige [getuige 2] zei verdachte “Ja, en gij binnenkort ook.” Volgens de op zitting gehoorde nicht van verdachte, getuige [getuige 3] , zei verdachte “Da bende gij”. Verdachte heeft op zitting verklaard dat hij zei “Da bende gij ook”. Maar zelfs als de versie van [naam 1] wordt gevolgd, is de politierechter van oordeel dat de context waarin deze woorden zijn geuit de bedreiging niet geloofwaardig maakt.
Daarvoor is van belang dat voor [naam 1] duidelijk was dat verdachte boos was, omdat [naam 1] en [getuige 2] twee bomen hadden omgekapt in “zijn tuin”. Vervolgens stelt de politierechter vast dat de woorden van verdachte op zich geen strafbare bedreiging vormen. Daarvoor moeten ze gehoord worden in samenhang met de woorden van [naam 1] zelf en als bedreiging met de dood geïnterpreteerd worden. Dat wordt bevestigd doordat [naam 1] als reactie op de woorden van verdachte heeft gevraagd of verdachte hem zojuist met de dood heeft bedreigd. Verdachte zou vervolgens “ja” hebben geantwoord, waarop [naam 1] zei dat hij niet anders kon dan daarvan aangifte te doen. Daarop veranderde het gedrag van verdachte, stak hij zijn hand uit naar [naam 1] en zei: ” [verdachte] , aangenaam.” [naam 1] wenste die hand niet te accepteren, gelet op de geldende coronaregels, waarop verdachte van hem wegliep en volgens [naam 1] verderop ging staan bellen.
De dingen die verdachte enige tijd later nog naar [naam 1] zou hebben geroepen, passen bij de andere reden van zijn boosheid. Die reden is dat [benadeelde] [naam 1] gebruik zou laten maken van haar woning, wat volgens verdachte, tevens eigenaar van de woning, volgens de notariële akte niet mag. Die uitroepen maken de eerder geuite woorden echter niet alsnog een geloofwaardige bedreiging met de dood. Integendeel, zij bevestigen de ongeloofwaardigheid daarvan: van een (vervolg)bedreiging met enige vorm van geweld was in die uitroepen namelijk geen sprake. De politierechter zal verdachte dan ook vrijspreken van de onder feit 2 tenlastegelegde bedreiging.

5.De benadeelde partij

Feit 1
De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van € 6.865,30 voor het tenlastegelegde feit 1, bestaande uit € 4.365,30 materiële schade en € 2.500,00 immateriële schade. Verdachte is echter vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De politierechter zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

6.De beslissing

De politierechter:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten;
Benadeelde partij (feit 1)
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. de Brouwer, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 november 2021