4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 primair
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW) dan wel dat door haar gedraging(en) gevaar op de weg werd veroorzaakt en/of het verkeer werd gehinderd (overtreding van artikel 5 WVW).
Ook dient de rechtbank antwoord te geven op de vraag of de dood van [Slachtoffer] is veroorzaakt door het ongeval.
Is er sprake van een overtreding in de zin van artikel 6 WVW?:
Bij de beoordeling of het handelen van verdachte kan worden gekwalificeerd als een overtreding in de zin van artikel 6 WVW, moet gekeken worden naar het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het ongeval. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in deze zin is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Een lichtere vorm van schuld is hiervoor onvoldoende. Niet elk tekortschieten, niet elke verkeersovertreding, is voldoende voor het aannemen van schuld. Bij het vaststellen van onvoorzichtigheid gaat het om de vraag of de verdachte objectief gezien een ernstige fout heeft gemaakt dan wel zijn rijgedrag (aanmerkelijk) onder de maat is gebleven van wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld mag worden verwacht.
Op grond van de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 24 april 2020 op de Vossenweg in Hoogerheide, gemeente Woensdrecht op haar quad reed. Verdachte reed achter [Aangever] en [Slachtoffer] die daar fietsten. [Getuige] kwam in zijn auto in tegenovergestelde richting van verdachte, [Slachtoffer] en [Aangever] tegemoet. Verdachte haalde eerst [Aangever] en vervolgens [Slachtoffer] in. Terwijl zij hen inhaalde, riep [Aangever] dat het inhalen niet ging. Dit vanwege de auto van [Getuige] die hen tegemoetkwam en de geringe breedte van de weg. De auto van [Getuige] was al voorbij toen verdachte een beetje naar rechts stuurde en in aanraking kwam met het stuur van [Slachtoffer] , waarbij zij beide over de kop vlogen en ten val kwamen. [Slachtoffer] had als gevolg van het ongeval een gebroken bekken en een gebroken heup. Op 24 juni 2020 is zij komen te overlijden.
De verdediging heeft - kort gezegd - betoogd dat verdachte de auto niet kon zien voordat zij het besluit nam om [Aangever] en [Slachtoffer] in te halen, dat zij tijdens de inhaalmanoeuvre pas de auto zag en [Aangever] toen riep dat het niet ging. Verdachte raakte in paniek door het roepen van [Aangever] en is naar rechts gegaan, waarna zij in aanraking kwam met het stuur van [Slachtoffer] .
De rechtbank volgt niet het standpunt van de verdediging dat verdachte de auto niet kon zien. Getuige [Getuige] heeft immers verklaard dat hij, op de ter plaatse rechte weg, de quad zag voordat deze begon met de inhaalmanoeuvre en toen de quad nog achter [Slachtoffer] en [Aangever] reed. In ieder geval moet verdachte de auto hebben gezien toen zij [Slachtoffer] inhaalde. Verdachte heeft zich er onvoldoende van vergewist dat de weg vrij was voordat ze ging inhalen. Toen de auto van getuige [Getuige] al voorbij was, is zij naar rechts gegaan en kwam zij in aanraking met [Slachtoffer] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft ze onvoldoende adequaat gereageerd toen ze aan het inhalen was. Immers, op dat moment had verdachte volgens haar eigen verklaring en die van haar echtgenoot alsnog de aanrijding kunnen voorkomen door gas te geven of te remmen. Dat haar niet te verwijten valt dat ze niet adequaat reageerde omdat ze verstijfde door het roepen van [Aangever] , volgt de rechtbank niet, omdat [Aangever] dat niet voor niets riep en er voor dat moment ook al een verkeersfout door verdachte werd gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van verdachte voldoende grond vormen om te komen tot het oordeel dat er sprake was van aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag, hetgeen nodig is om te komen tot een overtreding van artikel 6 WVW.
Causaal verband ongeval – overlijden slachtoffer
Vervolgens ligt aan de rechtbank voor de vraag of het bestanddeel in de tenlastelegging “de dood ten gevolge hebbend” aan verdachte kan worden toegerekend. Hiervoor is vereist dat er sprake is geweest van zogenoemd causaal verband tussen het door verdachte veroorzaakte ongeval en de dood van het slachtoffer.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 13 juni 2006, NJ 2007, 48) dient de beoordeling van het causaal verband te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van het ongeval aan de verdachte kan worden toegerekend.
Op 24 april 2020, direct na het ongeval, werd [Slachtoffer] opgenomen in het ziekenhuis en werd zij geopereerd aan een gebroken bekken en een gebroken heup. [Slachtoffer] werd enige dagen later ontslagen uit het ziekenhuis. Uiteindelijk is zij op 14 juni 2020 overleden. Omtrent de doodsoorzaak heeft de gemeentelijke lijkschouwer op 15 juni 2020 gerapporteerd dat [Slachtoffer] is overleden aan een subdurale bloeding tussen de hersenvliezen. Hij heeft gerapporteerd dat [Slachtoffer] na haar operatie aan heup en bekken buikpijn kreeg en dat er een stolling in een buikader werd geconstateerd waarvoor bloedverdunning werd gegeven. Door deze bloedverdunning is de bloeding tussen de hersenvliezen toegenomen en deze werd pas op 6 juni 2020 geconstateerd. De uiteindelijke doodsoorzaak is door de gemeentelijk lijkschouwer genoemd een multi-orgaan falen bij bloeding tussen de hersenvliezen en drukverhoging in de hersenen.
In het verslag van overlijden leest de rechtbank dat het overlijden van [Slachtoffer] in een meer dan waarschijnlijk causaal verband staat met het ongeval van 24 april 2020. Op grond hiervan kan de rechtbank niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststellen of het tijdens het ongeval ontstane letsel uiteindelijk tot de dood heeft geleid. De rechtbank is van oordeel dat daarmee niet voldaan is aan het vereiste causaal verband zoals door de Hoge Raad vereist. Zij neemt daarbij de volgende omstandigheden n aanmerking:
- er is sprake van een behoorlijk tijdsverloop van bijna twee maanden tussen het ongeval en het overlijden;
- het letsel van [Slachtoffer] was in beginsel een gebroken heup en een gebroken bekken;
- bij haar is op 6 juni 2020 een bloeding ontdekt tussen de hersenvliezen, waaraan zij op 14 juni 2020 is overleden.
De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de dood van het slachtoffer het aan verdachte redelijkerwijs toe te rekenen gevolg is geweest van de door verdachte veroorzaakte aanrijding, zodat de rechtbank verdachte van dat deel van de tenlastelegging zal vrijspreken.
Zwaar lichamelijk letsel:
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat er bij [Slachtoffer] sprake was van zwaar lichamelijk letsel. Uit de medische stukken volgt dat zij een gebroken heup en een gebroken schaambeen had. Dit soort letsel, dat in de regel moet herstellen door een langdurige revalidatie, is te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.