In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, die zich had ziek gemeld met rugklachten en later ook psychische klachten, had in 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het UWV weigerde deze aanvraag, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat zijn medische klachten onvoldoende waren meegewogen en dat hij volledig arbeidsongeschikt was.
De rechtbank heeft het procesverloop en de medische beoordelingen van het UWV zorgvuldig bestudeerd. Eiser had eerder een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen, maar na een medisch onderzoek concludeerde het UWV dat hij in staat was om werkzaamheden te verrichten die binnen zijn beperkingen vielen. De rechtbank oordeelde dat het UWV op basis van de beschikbare medische gegevens en rapportages van verzekeringsartsen tot een juiste conclusie was gekomen. Eiser had geen overtuigende medische informatie overgelegd die de conclusie van het UWV kon weerleggen.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid op nihil was vastgesteld en er geen recht op een WIA-uitkering bestond. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de door hen vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) voldoende onderbouwd was. Eiser had geen gronden aangedragen die de rechtbank deden twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door het UWV. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.