Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, gevestigd in Duitsland, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over het tijdvak van 1 juni 2007 tot en met 31 mei 2008. De inspecteur had op 11 mei 2017 het verzoek afgewezen, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.
Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is besproken dat de rechtbank geen aanleiding zag om de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de Deka-zaak in hoger beroep. De rechtbank heeft de inhoudelijke argumenten van de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht en stelt dat hij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht het verzoek om teruggaaf heeft afgewezen, omdat de belanghebbende niet heeft ingestemd met een vervangende betaling zoals voorgeschreven door de Hoge Raad.
De rechtbank oordeelt dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.