In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2021, gaat het om een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, die was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.691 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 1.270. De inspecteur had het voordeel uit sparen en beleggen wel tot het belastbaar inkomen gerekend, terwijl de belanghebbende dit niet deed.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2016 een aannemingsovereenkomst had gesloten voor de bouw van een appartement en hiervoor een spaarrekening had geopend. De vraag die centraal stond was of de spaarrekening, waarop gelden stonden voor het betalen van de bouwtermijnen, tot de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen behoorde. De rechtbank oordeelde dat de spaarrekening kwalificeerde als een bezitting en dat er geen wettelijke vrijstelling voor deze spaarrekening bestond. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslag naar het juiste bedrag had opgelegd en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waar partijen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep kunnen instellen.