In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 28 oktober 2021 het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017 ongegrond verklaarde. De inspecteur had de aanslag opgelegd op 28 mei 2019, waarop belanghebbende op 18 juli 2019 bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het niet tijdig was ingediend. Belanghebbende stelde dat het bezwaar wel tijdig was en dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen onjuist was vastgesteld. Tijdens de zitting op 14 april 2023 in 's-Hertogenbosch, waar belanghebbende en haar echtgenoot aanwezig waren, werd het onderzoek gesloten. Het hof oordeelde dat het bezwaar inderdaad te laat was ingediend, maar dat het hof toch een oordeel kon geven over de juistheid van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen correct was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de spaarrekening van belanghebbende terecht tot de rendementsgrondslag werd gerekend, en dat er geen sprake was van een bouwdepot. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.