ECLI:NL:RBZWB:2021:5430

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
02/005378-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanmerkelijk onvoorzichtig rijden door zeer vermoeid en slaperig te blijven rijden, met dodelijke afloop voor de inzittende vader

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 oktober 2021, staat de verdachte terecht voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij zijn vader om het leven kwam. De rechtbank oordeelt dat de verdachte, die op 1 januari 2020 als bestuurder van een auto reed, zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen door zeer vermoeid en slaperig te blijven rijden. De verdachte had sinds de vorige ochtend niet geslapen en was gewaarschuwd door zijn opa om niet te rijden. Ondanks deze waarschuwing heeft hij de auto bestuurd, wat leidde tot een ongeval waarbij zijn vader, die als passagier in de auto zat, overleed.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet voldoende aandacht had voor de verkeerssituatie, wat resulteerde in het raken van de berm en een botsing met een sloottalud. De officier van justitie beschouwde het gedrag van de verdachte als zeer onvoorzichtig, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat er geen schuld kon worden bewezen. De rechtbank oordeelde echter dat de verklaringen van de verdachte, ondersteund door forensisch bewijs, voldoende waren om schuld vast te stellen.

De rechtbank legt een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van drie jaar, met als doel herhaling te voorkomen. De rechtbank houdt rekening met de impact van het ongeval op de verdachte en zijn familie, maar benadrukt ook de noodzaak van verkeersveiligheid. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 14a, 14b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/005378-20
vonnis van de meervoudige kamer van 28 oktober 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. A.H.J. Strak, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 14 oktober 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt, waardoor zijn vader die als passagier in de auto zat, is overleden.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan. Verdachte is gaan rijden terwijl hij zodanig vermoeid was, dat hij een ongeval heeft veroorzaakt waarbij zijn vader is overleden. De officier van justitie is van mening dat verdachte zich zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen. De officier van justitie baseert zich daarbij op de verklaringen van verdachte, die hij ten overstaan van verbalisant [verbalisant 1] in het dienstvoertuig ter plaatse van het ongeval en daarna ten overstaan van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] op de weg naar het ziekenhuis in Tilburg heeft afgelegd, inhoudende dat hij sinds de vorige ochtend niet meer had geslapen. Het feit dat er een vrij lang recht spoor in de berm is aangetroffen en niet blijkt dat er door verdachte is geremd of is bijgestuurd, sluit hier bij aan, aldus de officier van justitie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit, omdat schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) niet bewezen kan worden verklaard. De processen-verbaal van verbalisanten [verbalisant 1] en van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3] kunnen niet gebruikt worden voor het bewijs nu niet gebleken is dat de cautie is gegeven aan verdachte. Er kan niet worden vastgesteld dat verdachte in slaap is gevallen of dat hij meer dan gebruikelijk vermoeid was. Wel blijkt dat er ten gevolge van mist slecht zicht was.
De bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde feit wordt niet betwist.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 1 januari 2020 omstreeks 08.05 uur op de A16 ter hoogte van Breda een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij één personenauto betrokken was. Verdachte was de bestuurder van deze auto en reed vanuit Rotterdam in de richting van Antwerpen. Ter hoogte van Breda is het voertuig in de rechterberm geraakt, vervolgens met de rechter voorzijde tegen het sloottalud gebotst en tegengesteld aan zijn rijrichting tot stilstand gekomen. Ten gevolge van het verkeersongeval is de vader van verdachte, één van de passagiers in die auto, overleden.
Artikel 6 WVW
De vraag die de rechtbank ten eerste dient te beantwoorden, is of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Daarvan is sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daar komt bij dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld zoals hiervoor genoemd.
Toedracht van het ongeval
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW dient eerst de toedracht van het verkeersongeval te worden vastgesteld. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Toen de politie ter plaatse was heeft verdachte tegen verbalisant [verbalisant 1] gezegd dat hij in slaap was gevallen en dat zijn opa hem er al eerder op had gewezen dat hij op zijn eigen rijstrook moest blijven rijden omdat hij daar steeds van afweek. Vervolgens heeft verdachte, onderweg naar het ziekenhuis, nadat hem de cautie was gegeven, verklaard dat hij niks te verbergen had. Vervolgens verklaarde hij dat hij sinds de vorige ochtend 06.00 uur wakker was en sindsdien niet meer geslapen had, dat hij erg moe was en dat hij tegen zijn slaap probeerde te vechten, dat het hem niet lukte om wakker te blijven, dat hij achter het stuur in slaap viel en dat hij vervolgens met de auto van de weg afraakte.
De rechtbank heeft - anders dan de verdediging - geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de processen-verbaal waarin genoemde verklaringen van verdachte zijn opgenomen nu deze processen-verbaal worden ondersteund door de bevindingen van de Forensische Opsporing. Uit het Forensisch Onderzoek Verkeersdelict volgt immers dat in de berm sporen zijn aangetroffen die een recht verloop hebben en dat gesteld kan worden dat de auto recht de berm is ingereden, mogelijk doordat de bestuurder in slaap is gevallen. Uit het rechte sporenverloop leidt de rechtbank af dat verdachte kort voor het ongeval niet heeft geremd, hetgeen past bij het beeld van een zeer vermoeide en slaperige bestuurder. De rechtbank acht - ook anders dan de verdediging - het proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 1] bruikbaar voor het bewijs, nu zij van oordeel is dat de cautie niet gegeven had behoeven te worden, omdat geen sprake was van een verhoorsituatie. Verdachte werd in afwachting van de controle door de GGD in een dienstvoertuig geplaatst. Verbalisant [verbalisant 1] voegde zich bij hem omdat verdachte emotioneel was, waarop verdachte spontaan begon te vertellen zoals hierboven weergegeven.
Voor de verklaringen van verdachte afgelegd bij de politie op 7 februari 2021 en ter zitting, dat hij voorafgaand aan het ongeval 4 uur geslapen had, zich fit voelde, het erg mistig en vochtig was, en dat het zicht beperkt was, vindt de rechtbank geen steun in het dossier.
Uit voornoemd technisch onderzoek dat zo’n 2 uren na het ongeval werd verricht, bleek dat het helder en droog weer was met een zeer lichte nevel en dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de omstandigheden met betrekking tot het weer tijdens het ongeval anders zouden zijn geweest. De rechtbank acht het relaas van verdachte omtrent de toedracht derhalve niet aannemelijk geworden.
De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte minstens 24 uur niet geslapen heeft en dat hij zeer vermoeid en slaperig moet zijn geweest toen hij de auto instapte en ging rijden. Verdachte kan worden verweten dat hij onder deze omstandigheden en ondanks waarschuwingen van zijn opa toch is blijven doorrijden en dat hij als gevolg van zijn vermoeidheid onvoldoende aandacht voor de weg heeft gehad en in de berm terecht is gekomen, als gevolg waarvan zijn vader is overleden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door zijn handelen aanmerkelijk onvoorzichtig gereden. Daarmee staat de schuld van verdachte aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW vast.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 1 januari 2020 te Breda als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, A16, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk,
onvoorzichtig, terwijl hij (zeer) vermoeid en slaperig was
teblijven rijden en
daarbijniet voldoende aandacht te hebben voor de verkeerssituatie ter plaatse, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van drie jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt rekening te houden met de omstandigheden dat de familieleden van verdachte het overlijden van [slachtoffer] verdachte niet aanrekenen en dat het psychosociaal functioneren van verdachte ten gevolge van de traumatische ervaring ernstig wordt belemmerd. De raadsman vraagt zich af of het vervolgen van verdachte niet alleen maar meer leed toevoegt aan de familieleden van verdachte en aan verdachte zelf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte was op 1 januari 2020 met zijn ouders en opa en oma onderweg naar het vliegveld in Eindhoven omdat zijn vader, opa en oma naar Marokko zouden gaan. Verdachte is - terwijl hij zeer vermoeid en slaperig was - als bestuurder van een personenauto blijven rijden, waardoor hij niet met voldoende aandacht deelnam aan het verkeer. Hij is in de rechterberm geraakt, vervolgens met de rechter voorzijde tegen het sloottalud gebotst en de auto is tegengesteld aan zijn rijrichting tot stilstand gekomen. Ten gevolge van het verkeersongeval is de vader van verdachte, overleden.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij ondanks zijn vermoeidheid, waarvan hij zich bewust moet zijn geweest mede omdat zijn opa hem al had gewaarschuwd, is blijven doorrijden met alle ernstige gevolgen van dien.
Het bewezen verklaarde feit heeft zich afgespeeld binnen de familie. Het staat buiten kijf dat het verlies van de vader van verdachte een enorme impact heeft gehad en nog heeft op verdachte zelf en op zijn familie. De rechtbank houdt in grote mate in strafmatigende zin rekening met deze omstandigheden.
De rechtbank gaat uit van een lichtere mate van schuld dan de officier van justitie (aanmerkelijk onvoorzichtig in plaats van zeer onvoorzichtig en oplettend). Dat laat onverlet dat de rechtbank net als de officier van justitie aanleiding ziet voor het opleggen van een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. De rechtbank beoogt met deze straf met name verdachte te laten doordringen van de ernst van de situatie en dat hij een verkeerde keuze heeft gemaakt, door zo vermoeid achter het stuur te gaan zitten. De rechtbank hoopt dat zo herhaling wordt voorkomen. Ook andere verkeersdeelnemers kunnen hier lering uit trekken.
De rechtbank maakt zich zorgen over de op zitting geconstateerde houding van verdachte ten aanzien van verkeersregels en de verdenkingen van verkeersovertredingen. De rechtbank vraagt zich af of verdachte, ondanks het dodelijk ongeval op 1 januari 2020, inziet hoe belangrijk het is voor de verkeersveiligheid om zich aan de verkeersregels te houden. De voorwaardelijke straf geldt als stok achter de deur. Verdachte is thans een gewaarschuwd man. De rechtbank acht een lange proeftijd in dit kader passend en nodig.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van drie jaar recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van verdachte.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175, 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
- verklaart verdachte strafbaar;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. de Boer, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en
mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J.H. van den Hurk-Van der Zanden, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 oktober 2021.
Mr. De Boer is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.